Piet van Aken: altijd op zoek naar de bijl aan de eigen wortels.
De Goddemaers heet de nieuwe verhalenbundel van de onlangs overleden Piet van Aken. Geen lezer, vermoed ik, die er onbevangen aan begint. Het oeuvre van een gevestigd auteur als Van Aken waart uiteraard door de lectuur.
Nieuw zijn de zeven verhalen bovendien niet. Tobias sterft werd zelfs al in 1947 gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Het bevat in een notedop een deel van de roman Het Begeren uit 1951. Net zoals De laatste Goddemaer als voorstudie voor De blinde Spiegel (1981) kan worden gelezen. Andere verhalen uit deze bundel verschenen tussen 1968 en 1978 in Dietsche Warande en Belfort. Toch is deze verzameling in één band voor de lezer interessant omdat de verhalen door de in de bundeling ontstane interactie een nieuwe, overkoepelende dimensie krijgen.
Zijn hele oeuvre door lijkt Van Aken op zoek naar wat het de mens onmogelijk maakt vrij en onbevangen zijn lot te voltooien. ‘Er staat altijd iets tussen een man en dat waar hij zijn zaligheid van verwacht’. Aldus de openingszin van Het Begeren. Overal heeft Van Aken de wortels van het onbehagen gezocht: in de bruuske initiatie van het kind in de wereld van de volwassenen, in de oorlog, in de sociale omstandigheden... Om dit laatste werd hij m.i. te uitsluitend als een ‘sociaal geengageerd’ auteur getypeerd. Belangrijker lijkt me bij Van Aken de vraag hoe het komt dat de man in zijn werk zich altijd opnieuw te grazen laat nemen. Als een rode draad bewegen zich door zijn werk outlaws, mannen die zich boven alle wetten en ordonnanties stellen, die blindelings op hun eigen kracht betrouwen, die klappen incasseren omdat zij weten dat zij taai zijn, tot ze finaal worden vermorzeld.
In ‘het land dat wij, verstrooide, met andere namen getooide Goddemaers kennen en bewonen’ (p. 163) zet Van Aken zijn figuren neer in als het ware een familiekroniek. Hij schikt de verhalen in de bundel chronologisch op zoek naar zijn eigen onmacht. ‘Hooguit voelen wij af en toe een soort van wrevel omdat hij als gehorige oorlogen en plagen overleefde, maar aan zijn vrijheid ten onder ging, zodat wij, Goddemaers, niet onder de roofvissen, maar onder het aas gerekend worden’. (p. 41)
Het verhaal De teelaarde opent de cyclus. In de buurt van een melaatsenkolonie wordt een Viking onverhoeds geveld als hij een vrouw overweldigt. ‘Er is een donkere veeg op haar wang’. Dit lepreuze stigma duikt in alle verhalen op als symbool van het aan de mens inherente verderf, als in de Genesis in de vrouw gemerkt. In zijn doodsreutel onthult de Viking zijn naam: ‘het klinkt als kottemar, of gottemar: een naam, een vervloeking...’. (p. 10)
In de buurt van diezelfde leprozerij situeert Van Aken het tweede verhaal, Goddemaere. In onze interpretatie een sleutelverhaal, mede omdat door de auctoriële interventies de auteur zelf de opzet
Piet van Aken (1920-1984).
blootlegt: ‘alsof het volstaat de blik te verluifelen, de hijskranen, de baggers (...) weg te denken om het land voor zich te zien waarover hij stapte’. (p 14) ‘Hij’ is de jonge horige, Donaat Goddemaere, die met zijn heer is meegetrokken op kruistocht. Hij keert als een vrij man terug en vestigt zich als kleiontginner. Van een heidense sabbath neemt hij een vrouw uit de leprozerij bij zich. Het wordt zijn ondergang.
‘Wat maakte Goddemaere kwetsbaar? De liefde die zijn waakzaamheid aanvreet? Of zijn gemene afkomst die hem gespeend heeft van de zin voor juridische spitsvondigheden?’ van ‘beurshaaien’, ‘volksmisleiders’ of ‘machtsbezitters’? (p. 41)
Dit alles ongetwijfeld, maar de vrije, onaantastbare man wordt vooral kwetsbaar door de vrouw ‘met de schaduw op haar wang (...) donker als een geboortevlek’. (p. 43) ‘De aanwezigheid van de vrouw belemmert hem, hij vecht als een kettinghond die door zijn halsband wordt gewurgd’.
In Tobias sterft verschuift de erfschuld van de vrouw ook naar de man. Balt, de oudste zon en oerkrachtig sterk, voelt zich nog behekst door Maria, de vrouw van zijn jongere broer. Tot een vreemde vrouw in hun schuur gaat bevallen. ‘Op haar wang zat een vlek als van een halfgenezen kneuzing (...) Terwijl hij naar haar keek wist hij dat zijn lot onverbrekelijk met