heid in tegenstellingen, de mystieke conditie voor transcendentie. Zo is het cijfer 7 de synthese van 4 (symbool van oppositie, conflict, aarde, stagnatie) en 3 (spirituele orde, hemel). Dat stemt overeen met het kruis, synthese tussen hemel en aarde, tussen het verticale en horizontale denken. Het is een middelpuntvliedend symbool, waarborg voor communicatie in alle richtingen. De cirkel is volmaaktgoddelijk, alle dualiteit is
afwezig: de god-mens schrijft het vierkant van de werkelijkheid in de cirkel van zijn goddelijkheid. Als we nu het beeld van de ronde roos-op-gekruiste-stengel omdraaien, zien we het centrale beeld van Alfa: de gouden bol met het kruisje erop in de handen van het wenende, strompelende jongetje-in-schapevacht.
Nu is de roos ook een zonneroos, die de compositie van het boek bepaalt. Ik denk aan de dansende Hermine, die bovenop de deksteen van de waterput de naam IVO danst. De deksteen wordt elders ‘zonbronsteen’ genoemd. Die zon straalt vrijwel in alle richtingen: ‘Iedere straal betekent een welbepaalde verwijzing naar gebeurtenissen/ervaringen verspreid in ruimte en tijd: stippen op de nuschaal van de tekst’. Terloops wil ik vermelden dat de aartsengel Michaël (Michiels!) in bepaalde esoterische geschriften geassocieerd wordt met de zon. De zeven stralen van de zonneroos bepalen de compositie van het boek. De vrouwen bestaat uit 3 × 7 teksten en die reeks van telkens 7 lijkt me thematisch gegroepeerd vanuit, of in de richting van teksten 1, 7, 14 en 21. Dat zijn: Ik heet An, Het huwelijk, Ikjes sprokkelen en nA An. Tussen twee An-tekst-groepen in heeft Michiels contrapuntisch een tekstenblok geplaatst van verkrampte mislukking en pijnlijke frustratie. Toch kondigt hij in de tekst Stralen meer structuurelementen aan dan in het boek te vinden zijn, zoals de (ontbrekende) nummering van teksten, vrouwen, gebeurtenissen/ervaringen. Ook laat hij een structuurtekening met genummerde stralen die vanuit een zon wegschieten weg. De hele ontstaansgeschiedenis van het boek zit blijkbaar in de tekst verweven. Uiteindelijk heeft hij het spel open willen spelen, wel degelijk een ‘journal brut’ maken, ‘want zonder orde en zonder ordening, zonder de logica van de kalender en de klok zoals voor een journaal passend is’. De auteur signaleert dat het toeval van het moment, tijdens het scheppen, hem leidt bij de structurering. Het is Hermine die de tekst op zijn plaats danst, zoals Bruiloft te Uppsala: wat een sluitstuk had moeten worden, komt midden in het boek terecht.
Een spelen met structuren, maar ook met tijd en ruimte. Wat de tijd betreft: of het nu een beschrijving betreft tijdens de Tweede Wereldoorlog of van een recent moment, de gebruikte tijd is overwegend de o.t.t Dit is duidelijk een talig dagboek: de ervaring tijdens het schrijven zelf staat op de voorgrond. In die zin zijn de relaties met vrouwen ook tekstrelaties. Wat de ruimte betreft: het boek verplaatst de lezer naar Antwerpen, Rome, Uppsala, Sankt Seb, de Provence enz. Vooral het Provençaalse landschap is sterk sensitief aanwezig, zoals aan het einde van Dixi(t), waar sprake was van ‘het Beloofde Land’. Dat land is een land van leven, liefde en communicatie, een paradijs van rust en kleur, zoals blauw en goud. Ik denk vooral aan de tekst over de 88-jarige Fifine, die steeds stiekem een bloem (narcis, valeriaan, klaproos...) tussen sla, prei, peterselie, vijgen steekt als ze langs komt met haar korfje heerlijkheden. Het is een beeld van volmaakte harmonie, goddelijkheid van het leven. Een spelen ook met de verbeelding. De fragmenten realiteit worden ludiek doorkruist door de souveraine verbeelding: het geheugen van de ik-figuur laat het vaak afweten. In de tekst Bruiloft te Uppsala maakt hij een tekst met slechts enkele aanknopingspunten als een blanco ansichtkaart van Odense en een onduidelijk kiekje van de schrijver zelf, met Madeleine en enige vissers. Het schrijven vult de vele openingen in het rooster van de herinnering op, terwijl het toch voldoende had kunnen zijn te snuffelen in de krante-archieven van Het Handelsblad, waarvoor de auteur in de late zomer 1949 naar Zweden moest. Maar ‘ik ben onderweg naar Uppsala en dit betekent, om precies te zijn, onderweg naar deze fabel, naar deze tekst, deze bladzijden’. Het journaal wordt hier opgevat als een spel met taal en verbeelding: ‘Niet het proces-van-herinneren maakt voor deze bladzijden het
geheugen maar het proces-van-schrijven’. Niet het geheugen geeft voedsel aan de tekst: de tekst geeft voedsel aan het geheugen.
De vrouwen is natuurlijk ook een spel van vormen, een polyfonie van teksten. Het boek bevat een amalgaam van dialogerende tekstsoorten met verschillend taalregister: naar elkaar verwijzende cirkelteksten, ludieke teksten vol knipogende humor en schalkse vrolijkheid, teksten over het schrijven, collageteksten, verhalende fragmenten, zelfportret, brief- en aanspreekteksten, toneel, ‘concrete’ teksten met bladspiegeleffecten, rituele stukken, enz. Deze laatste tekstsoort ligt in de lijn van de Alfa-cyclus en functioneert als een laatste schoonmaakbeurt, een pijnverzameling van bevelen en angstgevoelens, van schuld, schaamte en schande. Hier wordt een fase afgesloten, ‘uitgezegd bij wijze van spreken, van het Lichaam Verleden voorgoed dit lidmaat afgehaakt’, hier wordt een inventaris gemaakt van ‘dertig jaar dwepen en dertig jaar ignorantie’. Michiels schrijft voor de laatste keer (?) ‘zinnen om mee te hengelen’, puin hengelen, stof en bloed, kraters en