ging van de frequentie van een aantal diensten, door de verhoging van de kwaliteit van diensten (meer deskundigheid).
Dit kan gedeeltelijk teruggevonden worden in de uitgavenpatronen van vóór en na de fusie. Als men de uitgaven per funktionele categorie onderzoekt tussen 1973 en 1981 kan men volgende tendensen vaststellen. Het percentage van de uitgaven voor algemene administratie, politie, brandweer daalt.
Het percentage van de volgende uitgaven stijgt: verkeer, wegen, volksontwikkeling en kunst, hygiëne, huisvuil en leefmilieu.
Dit betekent dat de uitgaven voor deze laatste funkties vlugger stijgen dan de lokale uitgaven en een relatief groter aandeel verwerven in de uitgaven. Het is waarschijnlijk dat in deze sectoren ook het inhaaleffect het meeste gespeeld heeft.
De daling van de uitgaven voor algemene administratie en politie kunnen verklaard worden door de schaalvergroting. Men treft dezelfde tendens ook aan bij het berekenen van het percentage personeelsuitgaven t.o.v. de totale uitgaven.
Tussen 1973 en 1975 stijgt het% personeelsuitgaven van 40% tot 51%. Sedert de fusies is dit percentage gedaald tot 47% in 1982.
In de groep tussen 5.000 en 30.000 inwoners is het percentage personeelsuitgaven het sterkst verminderd. Juist in deze categorie werd de fusie het sterkst doorgevoerd. Vóór de fusies telden tweederden van de gemeenten minder dan 2.500 inwoners, nu is dit nog 5%, terwijl tweederden van alle gemeenten behoren tot de groep tussen 5.000 en 20.000 inwoners.
Het probleem is echter dat de uitgaven per functie geen goed inzicht verstrekken in de kosten per prestatie of geleverde dienst. Het zou kunnen dat een gemeente die meer uitgeeft voor bijvoorbeeld vuilnisophaling een slechter dienstverlening heeft dan een gemeente die minder uitgeeft. Dit hangt af van de kostprijs van de verstrekte dienst en deze is weer afhankelijk van de wijze van organizeren, van beleid voeren, van leidinggeven.
Zolang men geen inventaris heeft van de geleverde prestaties en hun kostprijs zal het moeilijk blijven het schaaleffect te meten. En dit houdt weer verband met de verwaarlozing van de management- en organisatieproblemen in de Belgische openbare sector.
De consolidatieleningen bij de fusies en nu de saneringsleningen die door de staat betaald worden, kunnen gedeeltelijk beschouwd worden als een premie voor het slechte management. Men gaat er soms te vlug vanuit dat tekorten te wijten zijn aan onevenwichtigheid tussen ontvangsten en behoeften. Tekorten kunnen ook veroorzaakt worden door slechte organisatie, bureaucratisering, onvoldoende of geen meerjarenplanning, in één woord door slechte beleidsvoering. Beter management en beleidsvoering is een noodzakelijke voorwaarde voor betere resultaten bij schaalvergroting. De fouten die men maakt hebben grotere gevolgen omdat de sommen groter worden. De schaalvergroting biedt ook de mogelijkheid om betere managementmethoden te gebruiken. Dit gaat echter niet vanzelf en het vraagt tijd.
Een der grootste tekortkomingen in het fusiebeleid is de afwezigheid van begeleidingsmaatregelen op het terrein van beleidsvoering en organisatie.
De nijpende vraag of de huidige financiële problemen van de gemeenten te verklaren zijn door de fusie werd reeds gedeeltelijk beantwoord.
De fusies hebben waarschijnlijk meer kosten gemaakt, doordat de schaalvergroting het probleem van de centrumgemeenten niet heeft opgelost, er onvoldoende inspanningen gedaan werden om het management te verbeteren, doordat