| |
| |
| |
Toeval en principe in de praktijk van de vertaling
Nederlandse literatuur in Poolse vertaling
A. Dabrówka
Geboren in 1949 te Gruszczyn (Polen). Studeerde Duitse taal- en letterkunde aan de universiteit te Warschau, Nederlandse letterkunde aan de R.U.-Gent en vertaalwetenschap aan de Gemeentelijke Universiteit Amsterdam. Aan de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschap te Amsterdam studeerde hij Nederlandse volkskunde. Hij is docent Nederlandse literatuur aan het Instituut voor Germanistiek van de universiteit van Warschau. Vertaalde in het Pools poëzie van P. Snoek en B. Breytenbach, proza van Nescio en F. Timmermans en toneelstukken van H. Claus, D. Frenkel Frank en Lutgerink.
Adres:
Lipowa 23, PL-05-807 Podkowa Leśna (Polen).
Amper twintig jaar geleden was de Nederlandse literatuur ook in Polen nog volslagen onbekend. In de hele periode van 1900 tot 1940 werden er bijvoorbeeld niet meer dan vier Vlaamse auteurs in het Pools vertaald, met in totaal slechts zes titels. Van een Gesamtbild was geen sprake.
Na de Tweede Wereldoorlog is daar heel langzaam verandering in gekomen, en vooral sedert 1970 hebben de Polen de Nederlanden blijkbaar ontdekt als een nieuw aan te boren literaire bron: niet minder dan 35 boeken zien het daglicht, van 24 auteurs (de namen in de verzamelbundels buiten beschouwing gelaten). Dat betekent een gemiddelde van bijna drie boeken per jaar, met pieken in 1977 (vijf boeken) en 1980 (zes). Daarnaast verscheen nog heel wat in de Poolse literaire tijdschriften.
Nog in de eerste helft van de jaren zeventig ontstonden de Poolse vertalingen veelal via een tussentaal, vooral het Engels en het Duits, maar ook het Frans. Na 1975 nemen de Poolse neerlandici de taak meer en meer over en worden de meeste vertalingen direct uit het Nederlands tot stand gebracht.
Onder de sedert 1970 vertaalde auteurs vinden we veel namen die we eigenlijk verwachten: Vestdijk, Walschap, Elsschot, Timmermans, Ruyslinck, Mulisch, Gijsen, Boon, Lampo, Claus, e.a. We vinden ook een paar verrassingen als Nescio en Snoek. Anderen, zoals Streuvels of Hermans, ontbreken. In het algemeen kunnen we vaststellen dat de Polen, terecht, kieskeurig zijn in wat ze vertalen.
Van buitenuit bekeken is het dus alsof er de laatste twintig jaar in Polen een Nederlands wonder is gebeurd. Uit het hier volgend persoonlijk getuigenis van een van de vertalers, Andrzej Dabrówka, blijkt onder meer dat een en ander niet zonder veel inspanningen, ook vergeefse, werkelijkheid kon worden.
Redactie.
Buitenlandse (adept-)neerlandici krijgen vaak en vooral van de kant der Nederlandstaligen de vraag te horen, waar het goed voor is, dat zij zo voortreffelijk Nederlands hebben leren spreken (‘U spreekt heel goed Nederlands’, ‘Dank u’). Op deze naïeve vraag, al dan niet vergezeld van andere suggestieve vragen en tegenvoorstellen (‘Waarom niet Zweeds?’) zijn behalve naïeve ook serieuze antwoorden mogelijk.
Een eerste reactie is dat er in elk land mensen moeten zijn die vreemde talen
| |
| |
Vertaling van L.P. Boon, ‘Menuet’ door Z. Klimaszewska en ‘Twee Spoken’ door A. Wojtaś.
kennen, niet alleen de zogenaamde wereldtalen. De studie van de minder bekende talen en literaturen is zelfs belangrijker en zou sterker moeten worden gestimuleerd dan die van de grote gebieden. Deze paradoxale ‘wet van de zwakste’ houdt in, dat er in kleinere taalgebieden een relatief grotere behoefte bestaat aan vertaalde werken, omdat de vertalingen voor het buitenland de enige toegang vormen tot de gegeven literatuur.
Wanneer men in een land geen of niet genoeg kenners van een bepaalde taal heeft, dan loopt men enkele gevaren: 1) omdat men de nodige feiten niet kent, maakt men fouten; 2) er ontstaan leemtes in het beeld van de andere partij; 3) men raakt tenslotte afhankelijk van bemiddelaars uit grotere gebieden; dit laatste is het meest bezwaarlijk.
Fouten maken kan natuurlijk ernstige gevolgen hebben, maar meestal veroorzaakt het slechts een glimlach bij de toevallig beter georiënteerden. Zo schrijft b.v. een historicus in een inleiding bij de Poolse editie van het Herfsttij der Middeleeuwen, dat Huizinga opgegroeid was in de sfeer van (ik vertaal) ‘de Beweging van een Tachtigtal’. Zo schrijft men in een boek over de volkskunst van Europa, in het hoofdstuk België: het land is gesplitst in twee delen: de Noordelijke Nederlanden die protestants zijn en Hollands spreken en de Zuidelijke Nederlanden die katholiek zijn en Frans spreken. Op de fiche van een bij ons terecht gekomen verhandeling over de roepnamen der Scheldevissers in Noord-Nederland vertaalt een behulpzame medewerker van de Nationale Bibliotheek te Warschau: scheldwoorden van de vissers in Noord-Nederland. Zo kon ook de P.C. Hooftprijs tot de Hoofdprijs van de PEN-club worden, Zomer te Ter-Muren tot Zomer tussen de Muren of de IJzertoren tot een IJzeren Toren.
Leemtes in het beeld van een vreemd land ontstaan door gebrek aan specialisten die de taal van dat land en ook het land zelf (proberen te leren) kennen. Het resultaat is dat er b.v. in de internationale geschiedenissen van de Middeleeuwse literatuur met geen woord gerept wordt over Middelnederlandse werken, of dat er in het lexicon van de schrijvers der wereld (het enige in zijn soort op de Poolse markt) de Nederlanden met een vijftiental namen worden vertegenwoordigd, waaronder C.S. Adama van Scheltema, J. van Ammers-Küllers, A.M. de Jong en Henriëtte Roland Holst. Het is dus geen wonder dat er aan beide kanten mensen zijn die er geen flauw idee van hebben dat er bij de ander überhaupt literatuur bestaat.
| |
| |
Een keuze uit het werk van Breyten Breytenbach, vertaald door A. Braga.
Willem, de vermoedelijke (mede)auteur van Vanden Vos Reynaerde (regel 289 en nog verder in de tekst als ik me niet vergis) vermeldt ‘pollanen’, wat bijna zeker betrekking heeft op Polen, maar niet op ‘Polan(d)en’, zoals het in een geïllustreerde editie verklaard wordt, wel op de Polanen, een volk dat als grootste naast de Mazoviërs, Sileziërs en Pommeraniërs tot de vaste kern van de Poolse natie en het koninkrijk Polen was geworden (10e-11e eeuw). Willem kan van de Polanen hebben gehoord, zoals de Slavische volkeren de naam Karel de Grote kenden: de eigennaam Karel was bij de Slaven in gebruik als hét woord voor ‘koning’.
Het derde en grootste gevaar van de onkunde is er ten dele het resultaat van en vormt er voor het overige de nieuwe oorzaak van. Als men de taal van een land niet kent en er door de nood gedwongen iets over moet lezen, dan kunnen de grote talen daarvoor helpen. Zo bestaat er een Romanführer met samenvattingen ook van Nederlandse romans - niet van de belangrijkste maar alleen van die romans waarvan Duitse vertalingen bestaan. Op zichzelf is dit helemaal niet gevaarlijk, maar dit is wel het geval wanneer geschiedenisboeken ontstaan met interpretaties die door politieke of ideologische omstandigheden belast kunnen zijn. Door bemiddeling, gebrek aan eigen ervaring en wederzijds contact ontstaan makkelijk vooroordelen die onze verdere belangstelling ongunstig kunnen beïnvloeden.
De bemiddeling is niet altijd direct zichtbaar. Maar zijn de Poolse versies van de namen der Vlaamse steden: Antwerpia, Bruksela, Gandawa, Lowanium niet in hun Latijnse vorm overgenomen? En komen de Nederlandse namen van b.v. Warschau (Warszawa), Kraku (Kraków), de Weichsel (Wisla) niet direct uit het Duits? In dit laatste geval kreeg zelfs de bemiddeling de overhand boven een oudere eigen vorm; als mijn vergrootglas me niet bedriegt dan staat er op de landkaart van Europa door Ortelius bij deze grootste Poolse rivier niet ‘Weichsel’ maar ‘Wissel’. Nu is deze vorm zeker jonger dan het Duitse ‘Weichsel’, omdat dit laatste de nieuwhoogduitse diftongering ī > ei heeft meegemaakt die in de twaalfde eeuw was begonnen. De Nederlandse vorm daarentegen heeft de Poolse klinker uit ‘Wisla’ bewaard wat betekent dat zij ontleend moet zijn geweest, nadat het diftongeringsproces Nederlandse ī > ij afgesloten was, na de dertiende eeuw dus.
De vreemde bemiddeling, al dan niet direct zichtbaar, is een vaak voorkomend verschijnsel. Zonder de vertalingen in het
| |
| |
‘De Metsiers’ van Hugo Claus in een Poolse vertaling van Z. Klimaszewska.
Duits, Engels en Frans zouden er in Polen geen boeken verschenen zijn van Multatuli (2x), Elsschot (1x), Teirlinck (1x), Theun de Vries (5x), Van Schendel (1x), Gilliams (1x) en nog van anderen; en slechts één boek van b.v. Couperus (3x), Vestdijk (3x), Timmermans (3x), Gijsen (2x), Michiels (3x), Ruyslinck (2x).
Het tweede mogelijke antwoord op de vraag naar het nut van een studie van het Nederlands is dan ook: men kan vertaler worden. Hoeveel er nog te doen is, weten slechts degenen die er al mee bezig zijn. Vertalingen via een derde taal, hoe verdienstelijk ze ook mogen zijn, kunnen veel moeilijker de originele dan de rechtstreekse vertalingen evenaren. In de Poolse vertaling (niet rechtstreeks) van Slauerhoffs De laatste reis van Nyborg die ik eens uit nieuwsgierigheid met het origineel vergeleken heb, wordt in plaats van de innerlijke monoloog de indirecte rede toegepast. Er ontstaan daardoor verkeerde beelden: het afvallen van een berghelling wordt het beklimmen ervan, twee maanden worden twee weken enz. Binnen twee alinea's heb ik zeker tien woorden geteld die onvertaald waren gebleven. Het is niet de moeite waard om na te gaan wie hier de schuldige is: de bemiddelende of de laatste vertaler, hoogstwaarschijnlijk allebei. Rechtstreeks vertalen wil niet altijd zeggen dat er geen fouten gemaakt worden en kan soms in 't geheel zelfs slechter uitvallen dan een ‘tweedehandse’, speciaal als de vertaler zijn moedertaal niet helemaal onder de knie heeft. Het feilloos hanteren van de moedertaal, de doeltaal, is immers de eerste voorwaarde voor een goede vertaling. Maar hetzelfde kan ook voor de niet rechtstreekse vertaler gelden. Hier is het gevaar van stilistisch té gladde, te voorzichtige oplossingen groter dan bij een rechtstreekse vertaling; wie het origineel kent, beschikt meestal over meer gegevens en heeft vaak meer ‘moed’ om de onconventionele elementen in de te vertalen tekst (die hij ook beter als zodanig kan identificeren) niet te laten verdampen in kleurloze clichés van mooischrijverij. Het behoeft geen bewijs dat juist van zo iemand een volwaardige vertaling kan worden verwacht met handhaving van alle esthetische kwaliteiten en eigenaardigheden.
Kort samengevat, door de drie besproken gevaren wegens het ontbreken van specialisten die de taal en cultuur van een vreemd land kennen, kan het beeld van dat land verdoezeld, onvolledig en zelfs onjuist worden. Voor het land zelf is het een zaak van aangetaste of onbepaalde identiteit; voor iedereen is het nadelig
| |
| |
Een keuze uit het werk van Nescio, vertaald door A. Braga.
tussen volkeren te leven, waarover de opinie niet op eigen weten gebaseerd is, maar door de opinies van derden (mede) bepaald wordt. Voor de literatuur kan dat een kwaliteitsvermindering en een verkeerde beoordeling betekenen. Ook wat er ons van de cultuur van dat land in 't algemeen bereikt, is gefiltreerd door de belangen, de capaciteiten en de smaak van derden. Het is niets anders dan een beperking van en een bedreiging voor de culturele soevereiniteit.
Een wezenlijke verandering ontstaat echter niet met het afstuderen van de eerste jaargangen neerlandici. Zelfs vijf jaargangen achter elkaar zullen de toestand niet verbeteren zolang de keuze en de aard van de over te dragen werken door het toeval bepaald zullen worden en men boeken wel rechtstreeks vertalen zal, niet echter om hun zelf ontdekte waarden, maar omdat anderen die waarderen. Men brengt werken op de markt die ergens bekend zijn geworden. Op die manier kan het beeld van de vreemde cultuur ook nauwelijks adequaat worden, al is de kwaliteit van de vertaling meestal beter. Slechts af en toe verschijnt er een Nederlandse roman in vertaling. Door de nog steeds voortdurende bemiddeling van een andere taal komen die romans met een doorsneevertraging van twintig jaar. In de recensies (als die komen) staat dan te lezen: misschien was het boek toen het geschreven werd, iets nieuws, maar nu... (J. Walc over Mulisch' Het zwarte licht, 1956, Pools 1976).
Men bereikt een professioneel niveau wanneer aan het toeval een minimale speelruimte overgelaten wordt en men volgens min of meer vaste principes te werk gaat. Er bestaat op dit gebied geen vaste theorie en evenmin een doordacht systeem. Ik beschik alleen over mijn eigen ideeën over de rol van de vertaler (Nederlands-Pools), een werk dat ik al tien jaar doe.
Mijn eerste idee was: romans bepalen niet alleen de literatuur. Vandaar mijn belangstelling voor overige genres. Mijn eerste vertaalde woorden uit het Nederlands waren gedichten (van Aafjes, Hoekstra, Kemp, Decorte, Gijsen, Jonckheere, Verbruggen en Vestdijk). Daarmee maakte ik (1974) in het gezelschap van mijn docente Nederlands en huidige collega, de aan de lezers van Ons Erfdeel niet onbekende Dr. Zofia Klimaszewska, mijn entree bij de grootste Poolse uitgeverij, de PIW. Mijn eerste boek was een gedichtenbundel (Snoek, 1978) en nu werk ik aan de derde en vierde bundel: een bloemlezing Nederlandse poëzie van
| |
| |
Hugo Raes, ‘De faun met de kille horentjes’, vertaald door A. Wojtaś.
de twintigste eeuw met ca. 7.000 regels van 17 dichters (hier maak ik alleen de keuze, geen vertalingen) en een bundel gedichten van Lucebert (ca. 1.500 regels, hiervoor heb ik, voor de helft, twee vertalers uitgenodigd).
Mijn eerste grote vertaling was een toneelstuk van Claus: Mama, kijk, zonder handen! Ik heb het in 1975 aan het maandblad voor drama Dialog aangeboden en kreeg te horen: In de jaren zestig zouden we het zeker hebben gepubliceerd, maar nu is het ‘passé’! (De vertaling zelf vonden ze ‘opmerkelijk goed’). Ook de televisie, de radio en enkele theaters toonden geen belangstelling. Het stuk ligt, samen met nog twee drama's van Claus en vier andere stukken die ik later heb vertaald, te wachten bij de Author's Agency te Warschau.
Literatuur bestaat niet alleen uit romans, en het boek is niet het enige medium waarmee men het publiek via teksten (en uitleg) kan bereiken. Zo heb ik in 1976 aan de eerste omvangrijke presentatie van de Nederlanden in een Pools tijdschrift voor buitenlandse literatuur met vertalingen van gedichten, aforismen en verhalen deelgenomen. Daarna volgden andere tijdschriften, de radio met twee uitzendingen over poëzie (Snoek en Claus), twee met proza (Timmermans) en één met toneel; de televisie met een belangrijke enscenering van de Spiegels door Dimitri Frenkel Frank (gedrukt in Dialog, 1977, nr. 12), welke door ca. zeven miljoen toeschouwers werd bekeken (1979); hetzelfde stuk werd in de zomer van 1983 twaalfmaal in Londen opgevoerd op het toneel van het Polish Centre (met meer succes dan Mrozek, zeggen ze). Dit is de enige opvoering van mijn vertaling op de planken, maar let wel in Londen. Er zijn nog enkele theaters die mij hun belangstelling of zelfs hun beslissing om dit of dat te willen spelen hebben meegedeeld, maar voorlopig blijft het bij correspondentie, dringende telefoontjes, telegrammen, verzoeken om hulp en tussenkomst en dat soort tijdrovende activiteiten. De in 1977 in Dialog gepubliceerde Babyfoon van Lutgerink werd op de Warschause toneelschool als materiaal voor oefeningen gebruikt (1979).
In totaal omvatten mijn vertalingen bijdragen aan zeven tijdschriften, en radio- en tv-teksten van 20 auteurs.
Een professionele aanpak is misschien het meest nodig en het best zichtbaar in gevallen, waar geen beschikbare werken kunnen worden vertaald, maar nieuwe boeken moeten ontstaan, die als zodanig nog niet bestonden. Zo'n werk dat van de vertaler een andere eigen bijdrage verlangt
| |
| |
Een keuze uit het werk van Paul Snoek, vertaald door A. Dabrówka.
dan de gewone vertaling kan een vertaling met toegevoegde waarde worden genoemd. Ik denk aan een zelfgemaakte bloemlezing. Zonder de moeite van de bloemlezer zou immers dat boek niet zijn ontstaan. Het bundeltje gedichten van Paul Snoek (PIW, 1978) is de moeite waard, niet alleen als één van de twee zelfstandige boeken met vertaalde poëzie van een naoorlogse Vlaamse dichter, maar ook om de grafiek op de titelpagina die de auteur op mijn verzoek speciaal voor dit boek heeft gemaakt. Een ander voorbeeld van een boek dat op die manier ontstond, was de Poolse Nescio-editie, te weten de eerste (en nog steeds enige) buitenlandse boekuitgave van zijn werk, bijna compleet opgenomen en in een soort gereconstrueerde natuurlijke volgorde gerangschikt. Naast dit aspect van een toegevoegde waarde, was het de eerste bundel verhalen van één Nederlandstalig auteur, die door de uitgever besteld werd, niet dankzij een voorafgaande buitenlandse uitgave, maar uitsluitend op grond van mijn aanbeveling en proefvertaling (van enkele korte verhalen uit Boven het dal). Hetzelfde geldt trouwens voor de Snoek-bundel: daartoe werd mij een opdracht gegeven voordat de Duitse uitgave van Mrotzek verschenen was.
Nog een ander soort toegevoegde waarde kan men vinden in mijn editie van de Nederlandse volkssprookjes. Ten eerste zal het worden gevolgd door een ander boek met sagen en legenden en door een derde met volksliederen. Het geheel zou dan een goed overzicht kunnen geven van de Nederlandse folklore. Ten tweede is de keuze mede door wetenschappelijke (comparatistische) doeleinden bepaald: ik wil een complete verzameling geven van alle typen volkssprookjes die in de Nederlanden ooit opgetekend waren. Behalve sprookjes uit tientallen gedrukte bronnen zal ik enkele teksten uit het manuscript uitgeven; ze zullen dus het daglicht voor het eerst in de Poolse vertaling zien.
Het principe van de begeleiding hoort eigenlijk bij het vorige principe van de toegevoegde waarde: men moet het niet bij een vertaling laten: de tekst dient te worden begeleid: door een nawoord, een inleiding, een commentaar, biografische nota's (bij boeken), of door een artikel (bij tijdschriftpublikaties). De literatuur die wij vertalen moet als geheel haar begeleiding hebben: overzichtsartikelen in de literaire pers en deelname als medewerkers aan naslagwerken over literatuur.
| |
| |
F. Timmermans, ‘Pallieter’, vertaald door A. Braga.
De meeste van mijn vertalingen zijn van een begeleiding voorzien: Snoek - een voorwoord, Timmermans - een inleiding, Breytenbach - een nawoord. Voor de bloemlezing van de twintigste eeuw schrijf ik ook nota's over de auteurs; voor het sprookjesboek - een inleiding en commentaren op de afzonderlijke teksten; voor de Lucebert-bundel een nawoord. Elf artikelen en inleidingen met de omvang van ca. 120 p. zijn al gepubliceerd. Veel is het niet, maar in de tijd die ik nodig had om dit allemaal te schrijven had ik twee romans kunnen vertalen, wat meer succes oplevert. Ik klaag niet, hoor. Over mijn vertaalwerk zijn in onze pers twaalf uitvoerige recensies verschenen (Timmermans 4×, Frenkel Frank 3×, Nescio 2×), wat meer is dan wij voor deze literatuur gewend zijn. Onze recensenten durven niet over boeken te schrijven als ze met totaal onbekende auteurs of literaturen te maken hebben. Een inleiding bij een boek kan de recensent aanmoedigen om iets te gaan schrijven (soms herkent men hele zinnen). Ik hoop dat de toestand aanzienlijk zal verbeteren na het verschijnen van de encyclopedie der wereldliteratuur, waarin Z. Klimaszewska over de Nederlanden schrijft; tevens is in druk de eerste geschiedenis van de Nederlandse literatuur door N. & D. Morciniec, voorafgegaan door een universitair studieboek. Ikzelf heb in de herfst van 1983 een contract ondertekend voor het schrijven van een Klein lexicon van schrijvers uit het Nederlandse cultuurgebied (met ca. 1.000 lemmata). Het zal me vier jaar lang als vertaler helemaal uitschakelen, wat om enkele redenen geen makkelijke beslissing was. Deze drie naslagwerken met hun uiteenlopende aanpak bieden de mogelijkheid om een achtergrond te doen ontstaan voor nieuwe vertalingen en aan de vertaalactiviteiten meer systematiek te verlenen.
Het vijfde principe is een verplichting tot initiatief. Men moet zelf zoeken, voorstellen aan de uitgevers doen, hen overtuigen, nieuwe contacten tot stand brengen, en niet wachten tot een exemplaar op het bureau terecht komt. Hoe ondankbaar deze taak is, weten slechts degenen die, zoals ik, twee dikke ordners in de kast hebben staan vol correspondentie met Poolse, Nederlandse en Belgische uitgevers, met redacties van tijdschriften, literaire afdelingen van de radio en tv, theaterdirecteuren, literaire agenten, auteurs, collega-vertalers en - last but not least - met de onschatbare Stichting voor Vertalingen (de ‘geliefde Stichting’ volgens
| |
| |
G. Walschap, ‘Een mens van goede wil’, vertaald door R. Pyciak.
Greta Kilburn). Alweer moet ik zeggen: een serieuze brief, hoe geliefd de geadresseerde ook mag zijn, is een verlies van enkele pagina's vertaling. Het resultaat van de toepassing van dit principe zijn ook honderden pagina's ongepubliceerde vertalingen (drama's, gedichten, verhalen), niet aanvaarde boekprojecten met telkens enkele pagina's betogen ter overtuiging van de niet zo geinteresseerde uitgever; b.v. mijn project t.a.v. een bundel met poëzie van Van Ostaijen met een schets van de keuze plus vertaling van een tiental gedichten en van zijn essay Gebruiksaanwijzing der lyriek, plus mijn biografisch artikel over hem van dertig pagina's, afgewezen door PIW, of een project van de uitgave Vanden Vos Reynaerde met proefvertaling van de eerste 150 regels en een begeleidend artikel, ook afgewezen door PIW; of een project bloemlezing Nederlandse naoorlogse poëzie, afgewezen door de Krakause uitgeverij WL, die daarna Breytenbach bracht en nu Lucebert gaat publiceren. En ik noem slechts mislukkingen die vooral pijnlijk zijn om de hoeveelheid werk dat daardoor verloren ging. Het is dus niet waar dat de Poolse uitgevers zitten te springen om Nederlandse boeken. Zoiets heeft mijn collega A. Wojtaś voor de pers verklaard, wat men hem moeilijk kwalijk kan nemen, omdat zijn ervaringen veel positiever lijken.
Het principe van de samenwerking en arbeidsverdeling tussen collega-vertalers vloeit voort uit de observatie die men meestal na het eerste jaar als vertalerpromotor maakt: ik zelf zal dat alles niet aankunnen (bij sommigen duurt dat langer). Dus men neemt medewerkers, brengt mensen in contact met uitgevers, aan collega's die bepaalde interesses hebben en iets daarmee zouden kunnen maken, geeft men beschikbare informatie en materiaal door; men pikt geen ideeën op, zelfs als men zeker is dat de ander ze niet kan realiseren. Als ik weet dat er al drie collega's zijn die Boon vertalen, zal ik daar mijn neus niet insteken, zeker niet als er bewijzen zijn, dat zij dat vanaf het begin voortreffelijk doen (de Martinus-Nijhoffprijs 1983 aan Andrzej Wojtaś voor zijn vertaling van de Twee spoken, waarmee hij in 1978 in de pers en in 1980 met een boek als vertaler Nederlands-Pools debuteerde). Het betekent echter niet dat ik geen andere vertaler zal dulden die met een nieuwe vertaling van Nescio zou komen. Maar hij moet echt niet ‘uitvreter’ door ‘pasoz̀yt’ (Parasiet) vertalen.
| |
| |
Onder arbeidsverdeling versta ik niet een soort collectieve vertaling, want daar ben ik principieel tegen, maar tweeërlei specialisatie: over speciale lectuurcategorieën zoals SF, jeugdliteratuur, zeeverhalen, detectives enz. zijn speciale afspraken op grond van persoonlijke belangstelling te maken. Jij interesseert je voor de SF, neem dan de plichten over van een informator; blijf op de hoogte over wat er verschijnt, zoek dingen uit en ga met voorstellen naar de uitgevers. Als je niet alle bestellingen tijdig kunt verwerken, stel het niet uit, maar geef het werk aan een ander door. Als mijn uitgever mij vraagt over dingen uit jouw gebied, zal ik hem met jou in contact brengen, enz. De tweede specialisatie is die i.v.m. de uitgevers. Het is praktisch dat wij bij kleinere uitgevers niet allemaal met dezelfde verhalen komen, maar daar als groep één contactpersoon hebben die Nederlandse publikaties probeert te realiseren.
Het laatste principe betreft het Nederlandse cultuurgebied als ons aanbevolen werkterrein; wat in de praktijk inhoudt, dat je vooral op de hoogte moet blijven over wat er in Nederland en Vlaanderen gebeurt (en een beetje evenwicht houden tussen beide in je belangstelling), en daarbij echter niet de ogen sluiten voor Suriname, Zuid-Afrika en - niet vergeten - Friesland. De reusachtige schat aan volksverhalen in de verzamelingen Jaarsma (meestal ongepubliceerd) en Poortinga (in zeven dikke banden verschenen) had toch niet in een bundel Nederlandse volkssprookjes mogen ontbreken! Ook ben ik er trots op als vijfde in de wereld een boek met gedichten van Breyten Breytenbach al in 1980 te hebben laten uitkomen. De literatuur van Suriname verdient onze belangstelling als een verschijnsel in statu nascendi.
De vier afdelingen in mijn boven genoemde schrijverslexicon moeten de idee van het Nederlandse cultuurgebied helpen handhaven, zonder dat er sprake kan zijn van een pleidooi voor de integratie ervan.
Ik heb met mijn verhaal geenszins de indruk willen laten ontstaan dat ik vanaf het eerste uur volgens deze zeven ‘geboden’ heb gewerkt. Integendeel, ik heb ze nooit precies geformuleerd. Pas toen ik dit artikel begon te schrijven, dat bedoeld was als een verslag over mijn vertalersactiviteiten, heb ik me gerealiseerd dat ik geprobeerd heb volgens bepaalde richtlijnen te werken. Om me van mijn eigenlijke taak toch te kwijten, heb ik mijn ervaringen in het verloop van mijn betoog opgenomen, hopende daardoor het aangename van de oeuvrepresentering met het nuttige der veralgemening van de eigen praktijk te hebben verbonden.
|
|