| |
| |
| |
Operatie Taakverdeling aan de Nederlandse Universiteiten en Hogescholen
Taakverdeling en concentratie in het wetenschappelijk onderwijs
Jacques Wallage
Geboren in 1946 te Apeldoorn. Studeerde sociologie. Was van 1974 tot 1982 wethouder van onderwijs van Groningen en is thans lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij publiceerde diverse artikelen voornamelijk over onderwijsvraagstukken.
Adres:
Lage der A 17, NL-9718 BK Groningen.
De maatregelen die getroffen zijn onder het motto ‘taakverdeling en concentratie’ zijn aan het wetenschappelijk onderwijs gepresenteerd als een ‘operatie’. Kramers woordenboek heeft voor dat begrip drie omschrijvingen: onderneming, b.v. financiële operatie, een heelkundige kunstbewerking met een therapeutisch doel en tenslotte: een samenhangende grote krijgsverrichting. Welnu, de operatie taakverdeling en concentratie (TVC) van minister Deetman was alle drie. Allereerst een financiële operatie met als doel een bezuiniging van rond de 300 miljoen gulden te bereiken. Maar de minister pretendeerde meer: niet alleen werden de instellingen er armer van, neen, het zou ook de kwaliteit verbeteren. Al onderschrijven de getroffenen het therapeutische doel wellicht niet allemaal, een kunstbewerking zullen ze er wel in herkend hebben. Kijken we naar de manier waarop de minister zijn ingrepen heeft voorbereid en doorgevoerd dan kan die aanpak wel degelijk als een samenhangende grote krijgsverrichting worden beschouwd. Wie er gewonnen heeft en wie op dat slagveld is achtergebleven zullen we zo dadelijk zien.
Allereerst wordt hier ingegaan op de achtergrond van de TVC-operatie. Vervolgens wordt besproken voor welke problemen de politiek kwam staan bij de besluitvorming over de maatregelen om ten slotte een aantal conclusies te trekken uit dit onderdeel van het beleid ten aanzien van de universiteiten en hogescholen.
| |
Taken (her)verdelen en concentreren, enkele achtergronden.
Het is natuurlijk niet de eerste keer dat onze samenleving een omslag van economische groei naar achteruitgang meemaakt. Ook die vorige crisis, in de jaren dertig, bracht het beeld van de inkrim- | |
| |
pende staat, de achteruitgang in lonen en salarissen, het massaontslag. Ook in die periode ging de crisis niet aan onze instellingen voor wetenschappelijk onderwijs voorbij. Naast de maatregelen die toen alle ambtenaren troffen (salarisachteruitgang om één voorbeeld te noemen) werden pogingen ondernomen leerstoelen op te heffen. Zelfs een wet werd ontworpen, maar nooit bij het parlement ingediend, om de landsoverheid de bevoegdheid te geven ordenend op te treden in het woud van voorzieningen voor wetenschappelijk onderwijs.
Wie nu over die vroegste pogingen leest om leerstoelen op te heffen, vaak onder de vermelding dat het beoefende vak beter aan een andere instelling, of tenminste vanwege een andere leerstoel verzorgd kon worden, denkt dat er weinig nieuws onder de zon is. Toch moet wie op de resultaten van die vorige taakverdelingsoperatie let, wel de volgende conclusie van het hart: zelfs in die harde crisisjaren vóór de oorlog bleef de financiële opbrengst van de herverdeling van taken uiterst bescheiden. Dat leidt tot twee mogelijke oorzaken van het weinig krachtdadig ingrijpen in de kostbare structuur die toen het wetenschappelijk onderwijs (naar verhouding) toch al moet zijn geweest. Allereerst: de diverse instellingen stonden nog in hoog aanzien, de politiek viel het niet mee de bolwerken te bestormen om deze te versoberen. En verder: de invalshoek van de voorstanders van vergaande bezuinigingen was een wezenlijk andere dan op het ogenblik. Toen overheerste de loonsverlaging en het afstoten van taken. De doelmatigheidsverhoging als bestuurlijk proces is van recenter datum.
Deze laatste invalshoek is het denken over bezuinigingen gaan overheersen. Niet zozeer het opheffen van een enkele leerstoel stond centraal, maar de doelmatigheid in het gehele weefsel van het hoger onderwijs herstellen.
De aanleiding voor dit type operatie kwam uit de instellingen voor wetenschappelijk onderwijs zelf. Na jarenlange volumebezuinigingen, d.w.z. bezuinigingen die bestonden uit het naar de instellingen toe overmaken van minder geld, was de grens bereikt van hetgeen een instelling aan oningevulde bezuinigingen kan verdragen. Dit vereist wellicht een toelichting. Wanneer elk jaar een instellingsbudget b.v. met 2% wordt verminderd dan staan instellingen in beginsel twee wegen open. Of deze bezuinigingen worden aan de onderdelen van zo'n instelling doorgegeven zoals ze werden ontvangen, nl. 2% minder voor elke begrotingspost. Of de instelling stelt eigen prioriteiten, ontziet sommige taken, pakt andere extra hard aan. Maar welke route men ook kiest, zelfs bij een sterk beleidsmatige doorvertaling van de achteruitgang: er komt een keer een eind aan de mogelijkheden om met instandhouding van de taken steeds met minder toe te kunnen.
Aan de voorganger van minister Deetman, Van Kemenade, legden de Nederlandse universiteiten en hogescholen hun dringende verzoek voor toch vooral verschoond te blijven van zogenaamde ponds-ponds-gewijze bezuinigingen. Van Kemenade trok daaruit de conclusie dat bij verdere bezuinigingsrondes wel wat meer zou moeten gebeuren dan het verzenden van cheques met steeds lagere bedragen. Want een alternatief voor oningevulde volumebezuinigingen veronderstelde dat nationaal bezien enige planmatigheid in de terugloop van middelen gebracht zou kunnen worden. Maar dat zou alleen dan lukken als niet alleen in geld, maar ook in taken geschrapt zou kunnen worden. En daarmee werd de nationale overheid in een positie ge- | |
| |
bracht langs inhoudelijke lijnen prioriteiten ten aanzien van het wetenschappelijk onderwijs te brengen. Van Kemenade kon in zijn korte tweede ambtsperiode weinig meer doen dan trachten van de instellingen een indicatie te krijgen van hun eigen prioriteiten. Hij wilde vervolgens zelf aangeven welke taken naar het oordeel van de Regering meer en minder aandacht zouden behoeven. Op deze wijze zou in een soort wisselwerking tussen landelijke overheid en instellingen een patroon van prioriteiten ontstaan. Zijn opvolger, Deetman, koos een iets andere route om hetzelfde doel te bereiken. Eigenlijk zei hij tegen de instellingen: ‘Ik ben bereid af te zien van volumebezuinigingen als jullie gezamenlijk met voorstellen komen hoe de taken tussen de instellingen beter kunnen worden vervuld’. Sommigen vonden dat de minister zijn politieke verantwoordelijkheid dreigde te ontlopen, anderen vonden dat de betrokkenen in het wetenschappelijk onderwijs slechts mochten adviseren of zij de dood door de kogel of door de strop zouden krijgen, maar de minister hield vol. ‘Hoe kan ik nu goed onderbouwd bezuinigen als de mensen die er het meest van weten mij niet helpen’, zo leek hij te zeggen.
Daar kwam bij dat de nationale politiek nog op een andere wijze aandacht was gaan schenken aan de universiteiten. De jarenlange volumebezuinigingen dreigden binnen de instellingen ernstige gevolgen te hebben voor de verhouding tussen onderwijs en onderzoek. De studenten immers stonden aan het begin van elk studiejaar gewoon op de stoep. De faculteiten met steeds minder personeel konden weinig anders doen dan tenminste onderwijs te geven. Belangrijk onderzoekswerk dreigde zo te blijven liggen, instituten deden vaak niet meer dan een wanhopige poging hun studenten aan het werk te houden. Veel onderzoekswerk werd ondergebracht bij groepen en instituten die geen of weinig verantwoordelijkheid voor het geven van onderwijs hadden. Zo kwam de veel geroemde samenhang tussen onderwijs en onderzoek onder steeds grotere druk te staan. Het antwoord dat de nationale politiek hierop gaf luidde: voorwaardelijke financiering. Onderzoek werd niet meer gefinancierd op basis van het aantal studenten dat bij de desbetreffende faculteit stond ingeschreven, maar op basis van de eigen merites van dat onderzoek. Werd onderzoek eenmaal opgenomen in de voorwaardelijke financiering, dan garandeerde de minister dat dat onderzoek ook voor een wat langere periode (zeg vijf jaar) veilig gesteld zou zijn. Ik zie er hier vanaf de uitgebreide kritiek zoals die in het wetenschappelijk onderwijs is te vernemen op het systeem van de voorwaardelijke financiering op te sommen. Mij gaat het er hier om vast te stellen dat niet alleen het proces van taakverdeling en concentratie een nieuwe verhouding tussen Den Haag en de instellingen met zich bracht, maar ook dit nieuwe systeem van bekostiging van wetenschappelijk onderzoek.
In beide beleidsstromen werd de procedure zo, dat in beginsel de direct betrokkenen in de gelegenheid werden gesteld hun prioriteiten te formuleren. Al gauw bleek dat dat niet eenvoudig was. Vooral de operatie TVC (taakverdeling en concentratie) kenmerkte zich al vlug tot een soort kwartetten op hoog niveau: als jullie nu eens de tandheelkunde inleveren, dan krijgen jullie van ons de farmacie... Niet genoeg kan worden benadrukt dat het Nederlandse wetenschappelijke bedrijf nooit op nationale schaal had gefunctioneerd. Zeker, er was veel overleg tussen vakbroeders en -zusters, vooral in het onderzoek was landelijk een redelijke onderlinge afstemming ontstaan, maar de opbouw van de leerstoelen, de onderlinge afstemming van taken
| |
| |
was landelijk bezien nauwelijks van de grond gekomen. Of zoals de voorzitter van het landelijke overlegorgaan voor de universiteiten, de Academische Raad, dat eens formuleerde: de instellingen zijn veel beter geweest in het verdelen van de groei. Nu de groei was omgeslagen in krimp, nu de doublures in voorzieningen zich gingen wreken, nu ontbrak het landelijke besliskader tussen de instellingen om gezamenlijk de minister van repliek te dienen en door middel van alternatieve voorstellen de landsoverheid voor te blijven in het uitdenken van concrete bezuinigingen.
Bijzonder kenmerkend voor de situatie was de aanvankelijke weerstand tegen elke bemoeienis vanuit Den Haag. Alsof de ivoren torens niet reeds jaren geleden gesloopt waren, zo reageerden sommige hooggeleerden op de als onredelijke inmenging ervaren Haagse instructies. Zo groot was de weerstand tegen sommige onderdelen van het proces dat enkele er alweer voor pleitten de oude volumebezuinigingen uit de kast te halen, want dan zouden de instellingen tenminste zelf weer kunnen beslissen. Dat het hele circus nu juist was begonnen omdat de jarenlange vermageringskuur de instellingen tot op het bot had aangetast, dat werd over het hoofd gezien.
| |
(Taken) verdelen en heersen, of: kan de politiek haar rol wel aan?
Het was ook niet gering wat minister Deetman zich had aangehaald. De uit de instellingen samengestelde taakverdelingscommissie ging aan het werk. Ze was nog niet halverwege of de kritiek brandde los. De club zou het vuile werk voor de minister opknappen, onvoldoende verstand hebben van alle terreinen waarover ze oordeelde, instellingen in de regio dreigden onder het geweld van de randstaduniversiteiten te bezwijken, de democratisch gekozen vertegenwoordigende organen voelden zich buiten gesloten, er was te weinig tijd, de sociale consequenties werden onvoldoende doordacht, kortom zelden zal een commissie onder een spervuur van zoveel kritiek haar werkzaamheden hebben moeten verrichten. Het mag dan ook een klein wonder heten dat de taakverdelingscommissie niet uit elkaar is gevallen. Zeker, er liep af en toe eens een lid weg, dan weer distantieerde zich een college van bestuur van een instelling van een deel van de beslissing (uiteraard de eigen instelling betreffende, bezuinigen bij een ander is veel overzichtelijker...), maar uiteindelijk lag er een pakket op tafel dat tenminste op hoofdlijnen door de besturen van de instellingen werd gedekt. Althans, door de colleges van bestuur van de instellingen, vele universiteitsraden wilden er in dit stadium hun handen nog niet aan vuil maken.
De minister hoogde de financiële randvoorwaarde voor de opbrengst van de operatie nog wat op, want weliswaar was zijn streefbedrag nu ingevuld, maar men had geen rekening gehouden met nieuwe taken. Wie nog nieuwe dingen wil doen in de toekomst moet daar nu al bestaande taken voor schrappen, zo stelde de minister. In ruil voor de geboden medewerking bleek hij verder bereid af te zien van meer bezuinigingen. Enig ongeloof in het parlement werd zijn deel, maar gezegd moet worden dat nu, bijna een jaar na de eerste ronde van de TVC-besluitvorming, de minister nog steeds z'n woord heeft gehouden.
Interessant in het proces dat volgde is de rol van de politiek. Een beetje overdreven kan de situatie als volgt worden beschreven: de minister heeft de universiteiten tot coöperatie gebracht door te zeggen ‘pas op of ik doe het zelf’, om vervolgens het pakket maatregelen in het
| |
| |
parlement te verdedigen met de tekst: ‘u moet er niet teveel in veranderen, want dit pakket daarover is men het nu eens geworden, blijf er nu van af’. Het gevolg was dat de politiek zich niet van zijn evenwichtigste kant heeft laten zien: geen van de politieke partijen had een eigen prioriteitenlijstje om de voorstellen van de minister te beoordelen. Dat valt niemand kwalijk te nemen, tot dan toe was het niet de rol van landelijke politici om een oordeel te vellen over de vraag of een opleiding tot tandarts aan drie instellingen voldoende was of dat het vaderland eerst dan van kiespijn verlost kon worden als dat vak aan tenminste vier instellingen gedoceerd zou blijven. Soms leek het erop dat bepalender voor het oordeel van de parlementariërs was hetgeen ze zelf gestudeerd hadden (en waar!) dan hun politieke herkomst. Zo maakte mijn collega Dees zich vooral druk om de farmacie, collega Beinema over de neerlandistiek, en ikzelf liet mij niet onbetuigd toen het om de sociale wetenschappen ging. De farmaceut in de liberaal, de neerlandicus in de christendemokraat en de socioloog in de sociaaldemokraat kregen - even - de overhand.
Gedurende het proces werd de rol van de Kamer kritischer, werden ook wat hardere gevechten uitgevochten, maar opvallend bleef de grote mate van eensgezindheid tussen de grote partijen. Dat had naar mijn oordeel te maken met een tweetal factoren: iedereen (ook de grootste oppositiepartij) erkende de noodzaak van bezuinigingen, en bovenal was er een enig negativisme als het om de vaardigheid van de instellingen ging om zelf orde op zaken te stellen. Zo was een klimaat ontstaan waaraan een zekere stoerheid niet viel te ontzeggen. Het voordeel was de doortastendheid, die de politiek in deze operatie heeft gekenmerkt, het ontegenzeggelijke nadeel dat de betrokkenen nauwelijks een serieus gehoor is geboden, de tolerantie jegens de slachtoffers bleef beperkt...
Dat wil zeggen, op één onderdeel na: de Kamer sprak al in een vroeg stadium uit dat voor de gehele operatie één randvoorwaarde zou gelden: met de vakorganisaties zou overeenstemming moeten bestaan over een sociaal plan. Die eis, begrijpelijk met een ontslag voor 4.000 à 5.000 mensen in het vooruitzicht, werd ingewilligd. Het sociaal akkoord dat enkele maanden later tot stand kwam, mocht er zijn. Met tal van middelen werd getracht gedwongen ontslagen te voorkomen; er kwamen extra regels voor vervroegd uittreden, uitgetredenen werden beschermd tegen eventueel nog volgende achteruitgang in het rechtspositie, de weg naar vormen van collectieve arbeidstijdverkorting werd geopend.
Toen de sociale randvoorwaarde eenmaal vervuld was (ook naar het oordeel van de betrokken vakorganisaties) werd aan de minister vervolgens nogal wat ruimte geboden zijn oorspronkelijke voorstellen nu snel in definitieve om te zetten.
Natuurlijk werd de politiek toen geconfronteerd met een soort beroepssituatie: waar de minister het met de direct-betrokkenen niet eens werd, daar moest het parlement aan te pas komen. Dat leidde op zichzelf tot enige onevenwichtigheid in de behandeling in de Tweede Kamer: die concentreerde zich volledig op een beperkt aantal nog lopende conflicten, het taakverdelingsproces als zodanig, de vraag of de operatie niet alleen tot doelmatigheidverhoging had bijgedragen, maar ook tot verbetering van de kwaliteit, dat soort vragen werd nauwelijks gesteld en in elk geval niet beantwoord. Nee, de vaderlands politiek beet zich vast in vragen als ‘moet de tandheelkunde uit Utrecht verdwijnen?’. Toen bleek ook dat naast het voordeel van het ontwikkelen van één taakverdelingsplan op nationaal
| |
| |
niveau, onder druk van de minister, door de instellingen zelf ook een groot nadeel staat. Het is uiteindelijk een echt onderhandelingsproces geworden, met geven en nemen, universiteitsbestuurders verdedigden veel besluiten dan ook met de mededeling dat dat nu eenmaal een onderdeel van de ‘deal’ was. Zo ontstond al gauw het beeld dat de taken nu weliswaar landelijk beter waren verdeeld, talloze kleine (sub)faculteiten werden bijeen geveegd, niet alles gebeurt meer overal, maar dat de ondergrond voor die voorstellen toch niet al te stevig was. Dat bleek vooral als naast-betrokkenen zich uiteindelijk toch niet in een conclusie van de bestuurders kon schikken en het parlement uiteindelijk niet naar de ‘deal’, maar naar de eigen merites van een voorstel keek. Zo was bijvoorbeeld voorgesteld de geologie die in Amsterdam zowel aan de openbare universiteit van die stad als aan de Vrije Universiteit aldaar werd gegeven samen te voegen. En wel bij de Vrije Universiteit. Ho, ho, zeiden de medewerkers van de openbare instelling, wij willen helemaal niet naar een christelijke universiteit en bovendien zijn de voorzieningen daar voor onze kostbare stenencollectie ronduit slecht vergeleken met de huidige situatie. Een kamermeerderheid was het daarmee eens, de minister kwam in zijn verweer niet veel verder dan de mededeling dat deze overgang mee in het licht moest worden gezien van het besluit de sociale geografie van de Vrije Universiteit naar de andere Amsterdamse instelling over te brengen.
Het was dus een onderdeel van een ‘deal’. Het werpt een wat bizar licht op de rolverdeling tussen instellingen en nationale politiek. Aan de ene kant beroepen instellingen zich - terecht - op hun autonomie, veel voorstellen van de minister waren feitelijk concept-afspraken tussen de betrokken instellingen, aan de andere kant fungeerde de Kamer als een soort beroepsinstantie. De politiek trok, met de minister als eerstverantwoordelijke beleidsconclusies uit het gevoerde overleg tussen de instellingen en diezelfde politiek (maar dan nu met het parlement in de hoofdrol) fungeerde als scheidsrechter. Velen hebben het als een merkwaardige wedstrijd ervaren.
Zoals de instellingen nooit echt aan onderlinge taakafstemming hadden gedaan, ik vermeldde dat reeds, zo was er op het niveau van de landelijke politiek evenmin veel expertise. Kunnen we in Nederland met één vestiging voor Indo-Iraanse talen toe en zo ja is dan die in Leiden of in Utrecht de meest voor de hand liggende om in stand te houden? Als we het aantal vestigingen farmacie terugbrengen, past dat dan beter in Amsterdam en Leiden, of is Utrecht door onderwijstraditie en kwaliteit ‘gerechtigd’ haar farmaciewinkeltje open te houden?
Deze en tientallen andere vragen werden uiteindelijk voorgelegd aan politici, die - wat er ook in hun verkiezingsprogramma stond - daar in elk geval geen steun vonden voor de nu aan de orde zijnde afwegingen. Op de vraag van een boze hoogleraar, waar ik toch wel het recht vandaan haalde me een oordeel aan te meten over het bestaansrecht van zijn instituut wist ik weinig anders te antwoorden dan dat in een democratie een volksvertegenwoordiger nu eenmaal niet gekozen wordt op waar hij voor doorgeleerd heeft, maar op zijn vaardigheid zijn programma te realiseren. Helemaal sluitend is deze redenering niet. Ingrijpende beslissingen als die voor taakverdeling en concentratie vragen nu eenmaal een grondige kennis van de beoefening van onderwijs en wetenschappen in de desbetreffende sector. Het hoge tempo waarin de operatie plaatsvond, vooral veroorzaakt door de hoogte van de bezuinigingstaakstelling van het kabinet, zette een af en toe on- | |
| |
verantwoorde druk op de besluitvorming. Vooral in een onvoldoende grondig proces van advisering door adviesinstanties (die er wel voor doorgeleerd hebben) kwam dat tot uitdrukking.
Een aantal kameruitspraken remde het proces met opzet door eerst dan tot definitieve besluitvorming te willen komen als bijvoorbeeld de Academische Raad over de inhoudelijke ontwikkeling van een betrokken vakgebied nader had geadviseerd. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de ingrijpende reeks maatregelen die de minister op het oog had in de sociale wetenschappen. Zijn redenering was dat zich in dat vakgebied een te ver gaande specialisatie had voorgedaan. De samenhang in het vakgebied was daardoor zoekgeraakt. Om nu zelf de reïntegratie van de sociale wetenschappen een handje te helpen stelde de minister voor alvast maar de andragologie als afzonderlijke studierichting te laten vervallen. Dat ging de Kamer wat al te vlot. Eerst maar eens bezien op welke wijze de inzichten en verworvenheden van die studierichting binnen de sociale wetenschappen veilig gesteld kan worden en dan pas definitief beslissen over de opheffing van andragologie.
Op tal van terreinen is in feite een procedureafspraak gemaakt. De betrokkenen in een discipline stellen een zogenaamd disciplineplan op, zodat over het hele land enige eenheid wordt gebracht in het aanbod. Op deze wijze zal het ook mogelijk worden voorzieningen in de ene plaats af te stemmen op hetgeen een andere universiteit heeft te bieden. Het is het ontbreken van een dergelijke nationale disciplineplanning die in feite de taakverdelingsoperatie over de instellingen heeft afgeroepen.
De worsteling van de politiek om de knopen door te hakken heeft zeker vragen opgeroepen over de vaardigheid van de gekozen vertegenwoordigers om inhoudelijk onderbouwd de lijnen naar de toekomst te trekken. Maar het heeft zeker ook velen in de universiteiten ervan overtuigd dat men beter zelf, vanuit de eigen deskundigheid, tot meerjarenafspraken over een doelmatige spreiding van activiteiten kan trachten te komen. Dat brengt me bij een enkele voorlopige conclusie over het proces van taakverdeling en concentratie.
| |
Enkele voorlopige conclusies.
Die conclusies moeten wel voorlopig zijn, omdat een echte evaluatie van de tientallen maatregelen op dit moment nog onmogelijk is. Allereerst omdat veel fusiebesluiten nog in feitelijke fusiemaatregelen moeten worden omgezet. En ook daar waar vergaande samenwerking tussen universiteiten is afgesproken zijn deze maatregelen nog niet allen geëffectueerd. En dan nog. Of een vergaande samenwerking feitelijk is geslaagd zal pas kunnen worden beoordeeld aan de hand van de kwaliteitsontwikkeling na enkele jaren.
Dat brengt me overigens bij een centrale conclusie:
- onduidelijk is gebleven waar kwaliteit aan moet worden gemeten. Veel maatregelen dragen uiteindelijk meer het karakter van noodzakelijke consequenties van bezuinigingsdoelstellingen dan van een hecht doortimmerde operatie om de kwaliteit te verbeteren.
- veel maatregelen, met name ten aanzien van relatief kleine organisaties dragen een korte termijnkarakter; het zou wel eens kunnen blijken dat er wel op korte termijn ‘winst’ wordt geboekt in aantallen arbeidsplaatsen, maar dat dit zich niet vertaalt in een op peil blijven van de produktie. Met andere woorden: doelmatigheidsverhoging vertaalt zich wellicht
| |
| |
onvoldoende in handhaving, laat staan verbetering van de kwaliteit.
- wel is nu al duidelijk dat inter-universitaire taakafstemming een geweldig positieve impuls heeft gekregen van de operatie, hier is zeker sprake van een therapeutische werking waarover ik in het begin sprak. Waar vroeger na jaren van onderlinge discussies nog geen gezamenlijke aanpak was ontstaan, is onder de druk van de taakverdelingsoperatie soms in maanden al een aanzet tot disciplineplanning gegeven.
- deze shock-werking van het beleid, zeker versterkt door de steun van regeringspartijen en de grootste oppositiepartij heeft het klimaat binnen de instellingen tegenover gezamenlijke planning veranderd. Voor het eerst blijkt het nu wel mogelijk de instellingen tot een gezamenlijk orgaan te brengen dat naar de minister en de publieke opinie toe de belangen van de gezamenlijkheid van de instellingen gaat behartigen.
- het geheel van plannen kan een zekere kortademigheid niet ontzegd worden, maar er is nu tenminste een kader geschapen waarbinnen wellicht door de betrokkenen kan worden voorkomen dat door doublures in voorzieningen, onvoldoende onderlinge afstemming en te weinig gezamenlijk toezicht op de kwaliteit van het gebodene, in de toekomst weer van bovenaf moet worden ingegrepen.
Als de operatie taakverdeling en concentratie met alle pijn, alle onderlinge spanning, met de grote risico's naar tal van goed lopende activiteiten de universiteiten en hogescholen heeft geleerd zelf tot een werkelijke planning te komen, dan rechtvaardigt dat op zich veel van het gevoerde beleid.
|
|