Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Industriële archeologie en industrieel erfgoed in Vlaanderen
| |
Industriële ontwikkeling.Door de technologische ontwikkelingen werd, vanaf het begin van de achttiende eeuw eerst in Engeland, later ook in andere landen en continenten een evolutie ingezet, die de maatschappij en het leefmilieu sneller en grondiger veranderde dan welke gebeurtenis of evolutie voordien. Het is minder dan drie eeuwen geleden dat Abraham Darby I in Coalbrookdale (Shropshire) voor het eerst cokes gebruikte voor de vervaardiging van gietijzer, en daarmee de basis legde voor de nieuwe steenkool- en ijzertechnieken. Pas in het midden van de achttiende eeuw begon de mechanisatie, allereerst in de textielsector (met o.m. de uitvinding van de vliegende schietspoel door John Kay, 1735; de spinning jenny van Hargreaves, 1765; het water frame van Arkwright, 1767, en de mule jenny van Crompton, 1777), later in alle andere sectoren van de produktie. Ongeveer twee eeuwen geleden wist James Watt en naast hem verschillende andere uitvinders en knutselaars, de stoommachine tot een bruikbare motor om te vormen. | |
Bewondering en afkeer.Aan het einde van de achttiende eeuw kende de industriële ontwikkeling in Groot-Brittannië de heroïsche fase. De eerste industriële ontwikkelingen trokken bewonderaars (die zich zo een reis konden veroorloven) van heinde en ver. Rijke ‘toeristen’ trokken naar industriële plaatsen als Cromford, Etruria en Ironbridge, om er in bewondering te staan voor de fantastische zaken die zij er zagen: huizenhoge stoommachines, de vuurgloed van hoogovens tegen de nachtelijke hemel, of de eerste staaltjes van gedurfde ingenieurstechniek. Wát zij er zagen begrepen deze toeristen niet altijd, maar zij waren er diep van onder de indruk, net zoals de busladingen toeristen van Flanders' Technology. Schilders en tekenaars | |
[pagina 346]
| |
Vlaanderen is ‘rijk’ aan leegstaande fabriekspanden, waarvoor slechts zelden een renovatiemogelijkheid gezocht wordt. Buitenlandse voorbeelden toonden echter aan dat deze stoere en grote ruimten goedkoop en zonder veel moeite functioneel gemaakt kunnen worden.
Ronse, de voormalige textielfabriek Cambier aan de Watermolenstraat. Nu gesloopt, waardoor een troosteloze vlakte overblijft. registreerden het nachtelijke inferno van vuurhaarden, en lieten ons hallucinante beelden na van rokende schoorstenen en berookte landschappen (waarvan een milieuzorger nu zou gruwen) en industriële processen.
Omstreeks 1850 was deze bewondering voorbij. Vijf jaar eerder had F. Engels zijn eerste Duitse versie gepubliceerd over de toestanden waarin de Engelse arbeiders leefden (Die Lage der arbeitende Klasse in England). Vanaf de jaren 1840 verschenen trouwens steeds meer enquêtes en rapporten, die op de gevolgen van de industrialisatie wezen, bijv. in België het bekende verslag van de Gentse geneesheren J. Mareska en J. Heyman dat de Gentse toestanden beschreef (Enquête sur le travail et la condition physique et morale des ouvriers employés dans les manufactures de coton à Gand). Men zag nu meer en meer de slechte sociale toestanden, het gebrek aan arbeidsveiligheid en -hygiëne, de verpaupering van een grote groep van de bevolking, de eerste sociale onlusten en de opkomst van socialisme en communisme. De industrie werd meer en meer beschouwd als een oorzaak van onrust. Aan het einde van de negentiende eeuw was de bewondering omgeslagen in angst en vrees, afkeer. Sedert 1950 doet zich weer een tegengestelde evolutie voor. Enerzijds waren de jaren vijftig de jaren van een heroplevend ‘geloof’ in wetenschap en techniek (de Wereldtentoonstelling van 1958 was daar- | |
[pagina 347]
| |
van een mooie afspiegeling). Gelijktijdig werd men zich ervan bewust dat de materiële cultuur van de eerste industriële revolutie aan het verdwijnen was. Dit is opvallend in Engeland, waar de sterk verouderde industriële infrastructuur na de Tweede Wereldoorlog met binnenstromende Marshallgelden grootscheeps vernieuwd werd: hierdoor verdwenen de getuigenissen van datgene dat het Engelse ‘Empire’ gesmeed had. Ook in andere Europese landen ontstond in korte tijd een sterk groeiende belangstelling voor het industrieel verleden, voor oude nijverheidsvestigingen en -relicten. Thans trekken toeristen opnieuw naar oude stoomspoorwegen, steengroeven, weverijtjes, molens, en noem maar op. De Severn-vallei in de omgeving van Ironbridge/Coalbrookdale, die twee eeuwen geleden enthousiasme opriep, die een eeuw geleden vergruisd werd als een ‘oninteressante en vuile streek, met oevers vol sintels en afval’, wordt nu gekoesterd als netwerkmuseum door de ‘Ironbridge Gorge Museum Trust’, en trekt jaarlijks een half miljoen bezoekers.Ga naar eindnoot(1). | |
Industrieel erfgoed.De industriële ontwikkeling liet tal van sporen na: gebouwen, machines, voorwerpen; oude documenten, foto's, tekeningen, films; levensgewoonten, tradities, sociaal-culturele organisatievormen, tal van herinneringen, goede én slechte.
Deze relicten informeren ons over de voorbije industriële ontwikkelingsgang, en materialiseren deze voor de hedendaagse maatschappij. Maar vele overblijfselen zijn reeds verloren gegaan, of lopen het gevaar te verdwijnen. Met de regelmaat van de klok worden oude fabrieken en arbeiderswijken gesloopt, machines komen op een schroothoop terecht en documenten worden verbrand of tot papierpulp verwerkt. Herinneringen en tradities sterven uit.
De oude landbouwstokerij ‘Schaepbeke’ te Nazareth. Zij werd in 1892 gebouwd en gebruikte de draf van het stookproces voor het vetmesten van runderen. De installatie is nu verdwenen (fototheek V.V.I.A. vzw).
Studie en behoud van bepaalde overblijfselen en het zinvol inschakelen ervan in het hedendaagse leven, moeten ervoor zorgen dat het gevoel voor de ‘wortels’ van onze hedendaagse (post?)industriële maatschappij niet verloren raken. Het erfgoed dat onze rechtstreekse voorouders door hun arbeid gerealiseerd hebben, kan niet anders dan een waarde hebben voor hun erfgenamen. Studie ervan kan ons een inzicht geven in de verhoudingen tussen de materiële leefomgeving en het gedrag van mensen (de suprastructuur) in de ontwikkelingen tot vandaag, in de groei van onze maatschappij.
We moeten leren deze ‘materiële bladzijden’ te lezen, te interpreteren, net zoals we een historisch boek, of De Mijn van Zola lezen en begrijpen. | |
[pagina 348]
| |
De firma Carels in Gent was eens hét speerpuntbedrijf op het vlak van de constructie van stoommachines, dieselmotoren (kreeg de eerste licentie voor de bouw van dieselmotoren, slechts enkele maanden na de uitvinding van deze) en elektrisch materieel.
Het bedrijf omstreeks 1930, zoals afgebeeld op een publiciteitsfolder. | |
Inzicht.Dit inzicht is belangrijk.
Men benadert het industrieel erfgoed niet omdat men slechts een stel mooie fotoboekjes wil samenstellen over brouwerijen, stations, schachttorens, silo's, arbeidswoningen, oude winkels en winkelgalerijen, watertorens, gastanks en noem maar op.
Men doet niet aan ‘industriële archeologie’ vanuit een romantisch heimwee naar de bloeitijd van het industrieel kapitalisme. Het is géén retromode, géén nostalgie. Het is niet de bedoeling om te vervallen in zoete stedebouwkundige en/of esthetiserende mijmeringen over de visuele attractiviteit van een fabrieksschouw die vroeger de omgeving nog meer dan nu verpestte met een stinkzwarte walm.
Het is niet de bedoeling onkritisch lovend te spreken over kleinschaligheid en harmonische bouwverhoudingen van vroegere arbeiderswoningen, die getuigen van tijden van uitbuiting, waar hygiëne en woonkwaliteiten ondergeschikt waren aan harde winstprincipes.Ga naar eindnoot(2) | |
Industriële archeologie.De term ‘industrial archaeology’ werd in de jaren 1950 in Engeland gelanceerd, eerst door D. Dudley, een hoogleraar in de klassieke filologie aan de Universiteit van Birmingham, en werd voor het eerst in 1955 gepubliceerd in een artikel van M. Rix, in het tijdschrift The Amateur Historian.Ga naar eindnoot(3) De meeste vroegere auteurs gingen al uit van de betekenis die in de Angelsaksische wereld gegeven wordt aan ‘archeologie’, nl. een methodologische betekenis: de studie van een materiële cultuur van een voorbije periode, of die nu ver van ons af ligt, of niet.
De term en de discipline kregen al zeer snel ruime bekendheid en verspreiding in Engeland (niet in het minst door de belangstelling die de B.B.C.-televisie eraan wijdde, o.m. in de programma's Chronicle). Aldra waaide ‘industrial archaeology’, vertaald en onvertaald, over naar de meeste West- en Oost-Europese landen (met uitzondering van de U.S.S.R. en Zuid-Europa), Skandinavië, de U.S.A., Japan, enz. In al deze landen entte de nieuwe discipline zich op wortels die voordien reeds in ontwikkeling waren: de Technikgeschichte en de Industrielle VolkskundeGa naar eindnoot(4) in de Duitstalige landen, de studie van de Proletariatskultur in de D.D.R., de traditie van openluchtmusea en industriële musea in Skandinavië. In andere landen leverden de molenzorg, de sociale geschiedenis, monumentenzorg, geschiedenis van de wetenschappen, bedrijfsarchieven en tal van andere bezigheden de basis van de ontwikkeling.Ga naar eindnoot(5) | |
Definities.Tot een vijftal jaren geleden heerste er aldus een grote spraakverwarring over wáár de ‘industriële archeologie’ precies begon en eindigde, in inhoud, chronologie, aanpak. Sinds 1975, het jaar dat het tweede internationaal congres in Bochum nog grotendeels de mist inging door ‘methodenstrijd’, werd echter ernstig getimmerd aan een internationaal-aanvaarde afbakening. Opmerkelijk is dat sedertdien de term ‘industriële archeologie’ naar de achtergrond werd verdrongen, ten voordele van de term industrieel erfgoed, | |
[pagina 349]
| |
Vrijwilligers zetten zich in voor de restauratie van de stoomlocomotieven ‘Nestor’ en ‘Simone’. De laatste is nu opnieuw bedrijfsklaar en doet dienst op de museumspoorlijn ‘T.T.Z.’ in Zolder.
of de uitdrukking erfgoed der industriële maatschappij, waarbij de eerste een gemakkelijker in de mond liggende versie van de tweede is. Dit laatste blijkt duidelijk uit de oprichting, in 1978, van een internationaal comité, The International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage (waarbij nu tweeëntwintig landen aangesloten zijn), uit de statuten van dit comité en uit de preambule die de oprichting voorafging. Artikel twee van de T.I.C.C.I.H.-statuten definieert het werkterrein: ‘De term “industrieel erfgoed” zal omvatten: de materiële relikten (zoals landschappen, sites, gebouwen, technische uitrustingen en machines, produkten, en andere roerende en onroerende objekten), evenals alle dokumenten dienaangaande, zowel mondelinge als geschreven bronnen, als het registreren van herinneringen van mannen en vrouwen die bij het industrieel proces betrokken waren...’
De studie en behoud van het ‘industrieel erfgoed’ omvat alle relicten en getuigen van de materiële cultuur van de industriële periode m.a.w. vanaf (het einde van) de achttiende eeuw, tot en met vandaag.Ga naar eindnoot(6) | |
Een sociaal-cultureel erfgoed.Het is opmerkelijk in welke mate de studie en het behoud van het industrieel, technisch en wetenschappelijk erfgoed, vooral sinds enkele jaren, er in slaagt om belangstellng te krijgen onder brede lagen van de bevolking. De verschillende honderden ‘industrieel-archeologische’ verenigingen en clubs in Groot-Brittannië en de opvallende toename van het ledenbestand van de Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie (van 188 in 1978 naar 433 in 1983) illustreren slechts deze tendens. Ondanks het feit dat men het aantal musea, geconserveerde en gerestaureerde sites overal in Europa zeer sterk ziet groeien (hoewel ons land daarop enigszins een uitzondering maakt), neemt het bezoekersaantal bij elk van deze toe, in tegenstelling tot de meeste andere musea die een terugloop kennen.
Tijdens de Third International Conference for the Conservation of Industrial Monuments (1978) werd en dit is kenschetsend voor de algemene ontwikkeling van de discipline, door tal van sprekers doelbewust benadrukt dat het onderwerp niet enkel ‘voer voor specialisten’ mag blijven, maar op een brede sociale basis dient te worden uitgebouwd. Inderdaad, wanneer we de ontwikkelingen vanuit het standpunt van de adepten bekijken, is het opvallend hoezeer de uitbouw berust op het werk van vrijwilligers, ‘amateurs’.Ga naar eindnoot(7) In Engeland werd echter, vanaf het begin, een sterke samenwerking en een open houding geconstateerd van/naar research-instituten, universiteiten, openbare instellingen (die we in ons land nog al te vaak missen). Verwijzen we naar het thema van de Derde Vlaams-Nederlandse Ontmoetingsdagen voor Industriële Archeologie (die van 29 april tot 1 mei j.l. in Roeselare, Izegem en Kortrijk georganiseerd werden), waar duidelijk gepeild werd naar de taak en de mogelijkheden van de vrijwilliger in onze streken en waar men tot de conclusie kwam dat vrijwilligers nog al te vaak opgevangen worden | |
[pagina 350]
| |
De bouw van de Limburgse steenkoolmijnen gebeurde met de - toenmalige - modernste technieken, maar met bijna bovenmenselijke inspanningen.
Afdaling van arbeiders tijdens het stuiken van de schachtbekisting. Beringen, 20 februari 1918 (fototheek P.M.I.E.). als een middel om personeelsgebrek en budgettaire besnoeiingen van een instelling te verlichten.
Vanuit de inhoud van de discipline dient echter ook gewezen te worden op de eraan inherente sociaal-culturele waarde, als algemeen-culturele archeologie van de industriële periodeGa naar eindnoot(8), waarbij de materiële relicten niet los gezien kunnen worden van het huidige en voorbije sociaal-economisch kader: slechts op die wijze kan een zin gegeven worden aan de objecten, waarop dan de hogervermelde sociale basis zich kan enten, zijn eigenheid kan vinden.
Het industrieel erfgoed is immers het meest gemeenschappelijke erfgoed van onze maatschappij, dat ons dagelijks nog raakt en in ons gedrag beïnvloedt en dat gecreëerd werd door onze ouders en grootouders.
Misschien een reden van het succes. Maar ook een verklaring voor het feit dat het thema niet of moeilijk waarde-vrij benaderd kan worden! | |
Industriële archeologie in Vlaanderen: een te late start.Het is logisch dat Engeland, het eerste geïndustrialiseerde land ter wereld, aan de basis lag voor de studie en het behoud van het industrieel erfgoed. Maar, na die evidente constatering dienen we ootmoedig te bekennen dat België, het land dat ééns Groot-Brittannië op de voet volgde, ëën der laatste was om de relicten van nijverheid, techniek en wetenschap als ‘belangrijk’ te accepteren. Hierdoor gingen tal van kansen verloren: hetgeen verloren is kan niet meer gevaloriseerd worden, waardoor de ontwikkelingskansen parallel met elke sloop afnemen.
Enkele feiten doen pijnlijk aan. Laat het ons bij één voorbeeld uit de museumsector houden. In Groot-Brittannië werd al vanaf 1858 het bekende Science Museum in South-Kensington (Londen) uitgebouwd en wordt deze instelling nu op brede schaal gedecentraliseerd naar grote thematische instellingen, die over het land verspreid worden (bijv. het National Railway Museum in York, enz.). In Frankrijk stelden de Franse revolutionairen in 1792 het Conservatoire National des Arts et Métiers in, werd in de jaren 1930 het Palais de la Découverte uitgebouwd en wordt nu een aanzet gegeven tot de uitbouw van het grootste museum voor wetenschap, nijverheid en techniek in het Parc de la Villette (Parijs). Dit laatste wordt ontworpen voor een verwacht bezoekersaantal van ca. 7 miljoen per jaar.
In België stelde Willem I in 1826 het Museum van Nijverheden in. Het was aldus het tweede museum van die aard in de wereld, maar, dit ‘Koninklijk’ Museum | |
[pagina 351]
| |
Industriële fenomenen gezien door kunstenaars: Isidoor Meyers, ‘Koordendraaiers te Hamme (Dendermonde)’ (foto K.I.K.).
verdween tijdens het interbellum zonder nog een spoor na te laten!Ga naar eindnoot(9) Intussen is België één der laatste landen ter wereld zonder een museumpolitiek op dit terrein en steekt het zelfs schril af tegen de realisaties in veel landen van de Derde Wereld.
Intussen doet zich nog een andere vertragende factor voor. De huidige economische toestand zorgt er niet alleen voor dat een verouderd industrieel apparaat snel wordt afgeschreven, terwijl uit reeksen faillissementen steeds meer historisch materiaal vrijkomt, op een ogenblik dat de gelden voor onderzoek, opvang van documentenGa naar eindnoot(10) en objecten en voor de conservatie van sites en gebouwen te verzekeren, niet meer aanwezig zijn. De economische recessie treft de culturele sector uitzonderlijk hard, en binnen de culturele sector krijgen de niet-traditionele bedrijvigheden (m.a.w. de nieuwe initiatieven) méér klappen dan de andere.Ga naar eindnoot(11) Andere landen bezitten op dit ogenblik al een infrastructuur van musea en geconserveerde sites; renovatieprojecten van vroeger worden, soms met enige vertraging, toch uitgevoerd, terwijl stimulerende voorbeelden van vroegere realisaties begrip en goodwill kweekten voor de mogelijkheden. In andere landen werd een niet onaanzienlijke voorsprong genomen tijdens de ‘golden sixties’ en deze voorsprong dient nu enkel geconsolideerd te worden. In Vlaanderen kan een haperende take-off niet eens de nodige aanloop nemen, laat staan de achterstand bijbenen. | |
Een verhaal van vallen en opstaan.‘Industriële Archeologie’ kwam in Vlaanderen voor het eerst ter sprake, toen de studenten geschiedenis van de Gentse Rijksuniversiteit in 1971 in een ludieke bui de invoering van een dergelijk vak voorstelden, ter gelegenheid van een programmahervorming van de historische opleiding. Wat de ‘vreemde’ term precies inhield, was niet bekend. Op basis van de gevoerde discussies besloot wijlen prof. Jan Dhondt echter tot oprichting van een kleine werkgroep, in het kader van zijn seminarie voor nieuwste geschiedenis. De eerste doelstelling van de werkgroep luidde: nagaan wat ‘industriële archeologie’ eigenlijk is, evenals het hoe en het waarom van de discipline. Het overlijden van Jan Dhondt in 1972 vertraagde deze ontwikkeling.
Een eerste maal dat de industriële archeologie in de publieke belangstelling kwam, was pas in 1975, toen onder auspiciën van het Gemeentekrediet van België en de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, een tentoonstelling gehouden werd onder de titel En toen kwam de machine: kennismaking met de industriële archeologie.Ga naar eindnoot(12) Het grote publiek toonde een meer dan normale belangstelling: in minder dan vier weken bezochten ruim 82.000 bezoekers de tentoonstelling.
De tentoonstelling verwekte een belangrijke publieke respons: mensen boden zich aan om mee te werken aan een inventarisatie, boden voorwerpen aan, zonden brieven die nagenoeg alle onbeantwoord bleven. Het begin 1974 opgerichte (nationale) Centrum voor Industriële Archeologie - Centre d'Archéologie Industrielle verkeerde een jaar na zijn oprichting | |
[pagina 352]
| |
Gent, het voormalige Zuidstation: gebombardeerd tijdens de Eerste Wereldoorlog, werd het reeds in de jaren 1930 gesloopt.
al in ernstige moeilijkheden en ging omstreeks de tijd van de tentoonstelling over kop, o.m. door financiële problemen, een gebrek aan organisatiegeest, en eindeloze discussies over een federalisering en de oprichting van Vlaamse, Waalse en/of Brusselse ‘afdelingen’. De tentoonstelling in de Passage 44 was opgebouwd in verwachting dat dit ‘C.I.A.’ de respons zou opvangen, hetgeen niet gebeurde, waardoor de campagne bij het publiek in discrediet kwam.
Sedert het Monumentenjaar 1975 zou de Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg industriële sites opnemen bij de nieuw-ingezette inventarisatie van het bouwkundig erfgoed in Vlaanderen.Ga naar eindnoot(13) Het decreet van 3 maart 1976 ter Bescherming van Monumenten-, Stads- en Dorpsgezichten, vermeldde als eerste in West-Europa nominatim de term ‘indstriële archeologie’ in een monumentenwet. Naderhand werd binnen de Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg (R.M.L.Z.) een Bureau voor Industriële Archeologie en Molenzorg opgericht (p/a Recolettenlei 6, 9000 Gent).
Gedurende de periode 1975-1978 was de Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg de enige organisatorische basis voor de industriële archeologie in Vlaanderen. Met de ruime inventarisatiecampagnes als basis en dank zij de inbreng van het publiek, werd een ruim documentatiebestand, vooral op fotografisch gebied, samengesteld; tevens werd binnen de bibliotheek van de R.M.L.Z. een afdeling ‘industriële archeologie’ ingevoerd.
Toch had deze uitgangsbasis een belangrijk gevolg. Het accent van de discipline kwam te liggen op de architecturale aspecten (waarbij de roerende installaties en de documentalia naar de achtergrond verdwenen); er werden geen of te weinig impulsen gegeven naar het museum-, archief- en documentatiebeleid. De term ‘industriële archeologie’ werd, vooral in de gedachtengang van het publiek, vernauwd tot ‘behoud van industriële sites’: het deel werd in de plaats van het geheel gesteld. Tenslotte bleek het in dit kader niet mogelijk om het enthousiasme, de organisatie en de begeleiding van de vrijwilligers doelbewust en doelgericht te organiseren.
Het zou ruim drie jaar duren voordat de frustraties van het C.I.A.-debâcle verdwenen waren en het werd tijd om een nieuwe overkoepelende organisatie op te richten.
Op 1 mei 1978 werden de statuten goedgekeurd van de Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie vzw (postbus 30, postkantoor Maria Hendrikaplein, 9000 Gent-12). Deze vereniging wil zich op de eerste plaats tot individuen richten; ze tracht overkoepelend te werken en de activiteiten te bundelen. Ondanks een constant gebrek aan financiële mogelijkheden (tot op heden werd de vereniging nog niet gesubsidieerd of erkend!) wist de V.V.I.A. sinds haar oprichting projectmatig belangrijke initiatieven te realiseren, o.m. de publikatie van een jaarboek Ons Industrieel Erfgoed, de uitgave van een driemaandelijks Tijdschrift Industrieel Erfgoed, en vooral een door vrijwilligers ondersteunde inventarisatiecampagne van het industrieel erfgoed (roerend en onroerend) in Vlaanderen. Onlangs werd bovendien een informatiecentrum | |
[pagina 353]
| |
De arbeidshuisvesting vertelt boekdelen over sociale en hygiënische toestanden en economische verhoudingen. Welke sociale patronen ontstonden door het samenhokken in slechte woningen met een minimum aan sanitaire voorzieningen?
Gent, het voormalig beluik in de Kettingstraat. geopend (voorlopig gevestigd: Notarisstraat 19 te Gent). Door middel van studiereizen, plaatsbezoeken, lezingen en studiedagen wordt getracht om de inhouden en de discipline aan een zo breed mogelijk publiek bekend te maken. De vereniging treedt tevens op als vertegenwoordigster van The International Committee for the Conservation for the Industrial Heritage (waarbij thans tweeëntwintig landen aangesloten zijn) in Vlaanderen en fungeert als gangmaker voor een Vlaams-Nederlandse samenwerking: in 1981 werd het initiatief genomen tot jaarlijkse Vlaams-Nederlandse Ontmoetingsdagen voor Industriële Archeologie (alternerend in Nederland en in België georganiseerd) en tijdens de derde bijeenkomst van die aard die begin 1983 georganiseerd werd, werden eveneens vertegenwoordigers van Frans-Vlaanderen uitgenodigd.Ga naar eindnoot(14) In het kader van de voorbereiding van de viering 150 jaar België werd vanuit verschillende hoeken gehoopt dat één van de basisprojecten een werking rond het meest typische erfgoed van de laatste anderhalve eeuw zou omvatten. De industriële ontwikkeling was geenszins vreemd aan de ontwikkeling van de Belgische Staat, haar structuren en problemen. Hoewel verschillende stappen gezet werden, kwamen er slechts twee initiatieven uit voort. In de provincie Luik werd de oude steenkoolmijn van Blegny-Trembleur tot een ‘toeristische’ mijn omgevormd. De provincie Limburg zette, als enige Vlaamse provincie tot op heden, een | |
[pagina 354]
| |
De 19e eeuw betekent de overgang van de natuurlijke vormen van drijfkracht (water, wind, de kracht van dieren en mensen) naar de mechanische drijfkracht. Soms, zoals hier afgebeeld op een briefhoofd van de spinnerij J. Vander Aa te Sint-Niklaas, kwamen beide naast elkaar voor.
‘Projekt Industrieel Erfgoed’ op touw, waarvan de naam onlangs gewijzigd werd in Provinciaal Museum voor het Industrieel Erfgoed (Begijnhof 59 te 3800 Sint-Truiden): de bedoeling is de basis te vormen voor een coherent en wetenschappelijk verantwoord beleid op het grondgebied van deze provincie, hoewel de term ‘museum’ dan wel niet erg adequaat lijkt. Op de eerste plaats werd een ruim documentatiebestand (ca. 5.000 boeken en 500 tijdschriftentitels) aangelegd, terwijl ook een fototheek en een iconografische collectie in uitbouw zijn.Ga naar eindnoot(15)
Op het gebied van het Vlaamse gewest en de provincies zijn wij daarmee rond. Op gemeentelijk vlak kan geen lijn getrokken worden. ‘Musea’ lijken thans het stokpaardje van gemeentelijke mandatarissen en politici (o.m. omdat men goedkoop beroep kan doen op allerhande B.T.K.'s, D.A.C.'s, enz). Men ontdekt een ongecoördineerde opbloei van industriële afdelingen binnen al bestaande heemkundige of lokale musea. Bepaalde thematische musea (o.m. op het gebied van de dranken- en voedingssector, de textielnijverheid en het transport en tal van kleinschalige bedrijvigheden) rijzen als paddestoelen uit de grond. Verzamelaars van oude toestellen promoveren zich tot ‘industrieel-archeologen’ en trachten hun verzameling tot een ‘museum’ om te vormen.
Toch kwamen een aantal belangrijke recente initiatieven tot stand, o.m. het Hopmuseum te Poperinge, het Vlasmuseum te Kortrijk, het Borstelmuseum dat een waardevolle aanvulling vormt voor het Schoeiselmuseum te Izegem, het Nationaal Jenevermuseum te Hasselt, het Visserijmuseum te Oostduinkerke, enz. waarbij méér musea wegens plaatsgebrek niet vernoemd worden.
In Gent wordt thans gewerkt aan de uitbouw van een Museum voor Industriële Archeologie en Textiel (voorlopig p/a Gewad 13, 9000 Gent), dat eveneens over een belangrijk documentatiebestand beschikt en o.m. baanbrekend werk verrichtte op het gebied van de mondelinge geschiedschrijving. Het M.I.A.T. organiseert eveneens een Vereniging voor Industriële Archeologie en Textiel, en publiceert een eigen tijdschrift.Ga naar eindnoot(16)
Maar globaal genomen is er géén beleid, géén coördinatie, en in sommige gevallen zelf concurrentie. Dit heeft o.m. tot gevolg dat de initiatieven zich meestal beperken tot opvang van ‘gemakkelijke’ objecten (zodat alle typische zware en volumineuze machines meer kans lopen om te verdwijnen dan kleine toestellen, ‘souvenirs’ en maquettes). Ook bestaat er natuurlijk géén oplossing voor belangrijke stukken die toevallig niet in de collectie van een bestaand initiatief passen, of die bijv. niet ‘populair’ genoemd kunnen worden. Jaren geleden stelden wij al, doch nog steeds zonder succes, de instelling van een centraal depot of ‘materialen-bank’ voor, waar die dingen die nu geen huisvesting vinden voorlopig, in de hoop op ‘betere dagen’ bewaard zouden kunnen worden.Ga naar eindnoot(17)
Anderzijds kon slechts in enkele gevallen een oplossing gevonden worden voor behoud van roerend patrimonium in situ. ‘Industriële archeologie’ gaat bij voorkeur uit van de historisch gegroeide band tussen ruimte, bebouwd patrimonium en inboedel, waarbij het geheel een representatief beeld dient te geven van een | |
[pagina 355]
| |
Demontage van een tandem-compoundstoommachine door de ploeg van het Provinciaal Museum voor het Industrieel Erfgoed (fototheek P.M.I.E.).
historische situatie. Musea en verzamelaars hebben nogal eens de neiging om, met het oog op de verrijking van hun collecties deze band te verstoren, terwijl de huidige wetgeving en de administratieve procedures eveneens uitgaan van een hokjesindeling in monumentenzorg, musea, archieven. Slechts in enkele gevallen konden roerende installaties wettelijk beschermd worden, zoals de tandem compound-stoommachine (1937) van de elektrische centrale van IzegemGa naar eindnoot(18) en de stoommachine van het voormalige textielveredelingsbedrijf A.V.O. in Gent. De monumentenwetgeving biedt echter de mogelijkheid om roerende installaties met de gebouwen mee te beschermen, als ‘onroerend door bestemming’. Op deze mogelijkheid wordt thans veelal beroep gedaan bij molenbehoud, terwijl ook de inboedel van de oude jeneverstokerij Van de Velde in Landskouter (met inbegrip van de oudste stoommachine die Vlaanderen nog rijk is) aan dezelfde procedure onderworpen werd.Ga naar eindnoot(19) Intussen werd echter ook het ‘decreet De Beul’ op de bescherming van het roerend erfgoed gestemd door de Vlaamse Raad.Ga naar eindnoot(20) Dit neemt in zijn definiëringen, net zoals het decreet op monumenten, stads- en dorpsgezichten, de term ‘industriële archeologie’ nominatim op, waardoor een nieuw wettelijk instrumentarium geschapen werd, dat in de toekomst nog uitgetest dient te worden.
Toch biedt Vlaanderen, met zijn klein, rijk en gevarieerd patrimonium een belangrijke mogelijkheid tot een gecombineerde museum- en monumentenpolitiek, door de uitbouw van kleinschalige, op mekaar afgestemde en gecoördineerde netwerken (cf. netwerkmusea, ecomusea) die zowel aan de toevallige bezoeker de variatie en de relaties tussen landschap, streek en patrimonium verduidelijken, als bij de lokale bewoners rechtstreeks inspelen op de ‘roots’ van hun regio. Een dergelijke werking is echter slechts mogelijk wanneer men afstapt van de idee van ‘centraal museum’, maar dit vervangt door een coördinatie- en stimulerings-beleid.
Voor een dergelijk beleid is de uitbouw van de lokale kernen, of antennes een noodzaak. De werking dient nl. te berusten op een plaatselijke inzet, die mogelijkheden en stimulansen krijgt. Hoewel ook hier een jarenlange achterstand bestond, bemerken wij sinds kort het ontstaan van werkgroepen van geïnteresseerden, ofwel lokaal/regionaal, ofwel thematisch.Ga naar eindnoot(21) Enkele voorbeelden: in Geraardsbergen werd, onder impuls van de culturele Raad, de Werkgroep Industriële Archeologie Geraardsbergen (W.I.A.G.E.R., p/a Abdijstraat 10, 9500 Geraardsbergen) in het leven geroepen. Deze verrichtte al belangrijk werk op het gebied van de inventarisatie van het industrieel erfgoed van de gemeente en is thans vooral actief op het gebied van de geschiedenis van de lucifersnijverheid.Ga naar eindnoot(22)
Recent werd in Izegem eveneens met een Izegemse Werkgroep Industriële Archeologie gestart (I.W.I.A., p/a E. Vandewalle, Stadhuis, Koornmarkt, 8700 Izegem). In Limburg vergadert de Werkgroep Industriële Archeologie Limburg (W.I.A.L., p/a | |
[pagina 356]
| |
Industriële fenomenen gezien door kunstenaars: A. Achenbach, ‘Schip verlaat de haven van Oostende’, Antwerpen, Museum voor Schone Kunsten. Een gedetailleerde weergave van het staketsel, de vuurtoren en een raderstoomschip in de storm (foto K.I.K.).
Begijnhof 59, 3800 Sint-Truiden), terwijl de molenliefhebbers van het zuiden van deze provincie zich groepeerden in een Werkgroep Molenzorg Zuid-Limburg (W.M.Z.L., Stationslaan 3, b. 7, 3700 Tongeren).Ga naar eindnoot(23) Verschillende historische en heemkundige Kringen startten met een afdeling ‘industriële archeologie’ (bijv. Dendermonde, Sint-Niklaas) terwijl de talloze verenigingen van molen- en spoorwegliefhebbers een verhaal op zichzelf vormen.Ga naar eindnoot(24)
Regelmatig ontstaan nieuwe initiatieven. Steeds meer geïnteresseerden willen zaken behouden, redden. Vrijwilligers zetten zich in hun vrije tijd in voor onderzoek (en ergeren zich dan aan het gebrek aan dienstverlening in onderzoekscentra en archieven), of trachten plaatselijke beleidsfiguren te overtuigen van de noodzaak om in deze aangelegenheid te investeren.
Wanneer in één of andere gemeente de plaatselijke jeugdgroepering behoefte heeft aan een lokaal, wordt al snel een leegstaande brouwerij tot een belangrijk industrieel-archeologisch monument omgetoverd, in de hoop dat de monumentengelden voor de renovatie zullen bijspringen. Maar, het is wél belangrijk dat de aandacht nu naar die oude brouwerij gaat en niet naar een nieuwbouwkeet: de oude brouwerij heeft steeds een belangrijke rol gespeeld in het sociaal-economisch leven van de gemeente, was steeds een herkenbaar beeld binnen het gemeentelijk patrimonium.
Het is duidelijk dat al deze ontwikkelingen en problemen kenmerkend zijn voor een beginfase van een discipline. Om een | |
[pagina 357]
| |
aantal beleidsbeslissingen te ondersteunen ontbreken nog de noodzakelijke studies. Om de zaken verantwoord aan te pakken ontbreekt de opleiding, vooral van de doorsnee-vrijwilliger.
Maar, ideeën en suggesties leven, industriële archeologie wordt ‘populair’, misschien zelfs een ‘modegril’. Men kan dan slechts hopen dat de veelheid aan suggesties, ideeën en mogelijkheden uitgroeien tot samenwerkingsverbanden, tot een inhoudelijk-verantwoorde uitbouw, gestoeld op de fundamentele kenmerken van de industriële archeologie.Ga naar eindnoot(25) Om dit te realiseren moet op de eerste plaats de bereidheid aangekweekt worden tot investeren in deze materie, niet alleen van overheidswege, maar ook en misschien vooral, van diegenen die op de eerste plaats een verantwoordelijkheid dragen voor de industriële ontwikkelingen: industriëlen, werknemers en hun organisaties, iedereen die op dit ogenblik leeft en werkt op de grondvesten van de industriële evolutie.
Onze streken bezitten nog een buitengewoon belangrijk patrimonium, vaak op onvermoede plaatsen. We moeten het leren kennen, leren waarderen. |
|