en die witte vitswispe was wit
ja wit was die witte vitswispe wit.
Dat ‘wispe’ i.p.v. wisse zal wel een dichterlijke vrijheid geweest zijn. De ambachtelijke taal is doorgaans vrij ‘zuiver’. Daarom vermoed ik dat de zegsman over de mandenmakerij uit Berten (Fr.-Vl.) nogal wat contact gehad zal hebben met een Franssprekende, en zodoende nogal wat bastaardwoorden is gaan gebruiken. De andere vier Frans-Vlamingen doen dat niet. Dat hij ook knipke zegt i.p.v. ‘kniptje’ bijv. is wel eigen aan de streek van Belle, die de verkleinvorm op -ke veelvuldiger gebruikt. Maar het verwondert me toch dat hij upperwaart zegt en niet opperwaart. Met genoegen ontdekte ik in dit deeltje een typisch Zuidvlaamse woordvorming op -ie, nl. manderie (Winnezele). Het woord bestaat anders ook in Westvleteren, dat trouwens maar weinig van het Zuidvlaams verschilt: voor kort klonk er nog de als typisch Zuidvlaams bekende wens: ‘God vorder je’. Wagenmaker Verhille uit Godewaarsvelde vervaardigde geregeld mandekruusen, in het boekje ontdek ik uitsluitend kruusen. De uitspraak kan grillig zijn. Wormhout en het grootste deel van Frans-Vlaanderen spreekt ‘af’ als af uit, terwijl ik hier merk dat Winnezele en Boeschepe dat woord als of uitspreken, zoals de meeste Westvlamingen.
Twee broers van me konden ook boerenmanden maken. Het is jammer dat ik hier de term sprienkel moet missen, die zij gaven aan wat in dit deeltje staander heet.
Het is een gelukkig verschijnsel dat in heel wat streken waar ze nog te vinden zijn, vooral in Frans-Vlaanderen, oude strodaken in ere gehouden of zelfs hersteld worden. Alleen vervangen ze nu vaak het stro door riet. Natuurlijk is dat te wijten aan het zo goed als volkomen ontbreken van glui ofwel dekstro, wat ze in Frans-Vlaanderen galei noemen, en dat vroeger schoongemaakt werd door het stro door een galei-oore te trekken, een voorwerp dat en een term die ik in Zermezele gehoord en gezien heb, en die ik hier node mis.
In dit deeltje vooral worden de opeenvolgende handelingen bij het leggen van strodaken heel keurig beschreven, bijv. om een drijf- of hangdak te maken. Met genoegen ben ik hier het mooie keuvelende (wolfsdak) uit de Westhoek tegengekomen, maar helaas niet het vrouwenende, nl. de schuine gevelzijde van het dak die tot aan de ozing met stro gedekt is.
Ook bij ons thuis op de boerderij werden touwen gemaakt uit oude oogstgaren bijv. als koebindsels, maar het boekje over handspinner en touwslager beperkt zich tot de taal van de beroepsmensen. Zo komt het dan ook dat er geen zegslui uit Frans-Vlaanderen in voorkomen. Het valt op dat woorden die we uitsluitend zouden kennen uit bijv. oude volksliederen zoals Maar was een wuuf die spon toch deel uitmaken van de levende vaktaal bij touwslagers, ik bedoel woorden als haspen en toorteltje. Een woord als bodem lijkt op het eerste gezicht geen Westvlaams dialect, maar wagenmaker Verhille gebruikte het in de vorm van boime voor ‘bodem van een waterput’, en mandenmakers uit Frans- en West-Vlaanderen noemen de bodem van een mand ook soms bome.
We willen deze bespreking niet besluiten zonder deze woordenboekjes aan te bevelen, maar niet uitsluitend aan taalonderzoekers, maar ook, althans het deeltje over de strodekker, aan alle liefhebbers van onze glooiende en vlakke landschappen waarmee de strodakhuisjes als 't ware vergroeid zijn, vooral in Frans-Vlaanderen. Zeker ook aan degenen die zo'n huisje bezitten of geregeld betrekken. Onze vreugde bij het bekijken of fotograferen ervan zal dubbel zo groot worden als we de details met hun oeroude naam kunnen noemen: bijv. de muttelveusten met hun dunderbare (eigenlijk dunderbaard = baard van Donnar, in het Frans joubarbe, baard van Juppiter: u merkt meteen een scherpe cultuurgrens). Die laatste worden ook dundenbloemen genoemd. Verder de ozing met het al vermelde keuvelende. (Werd het mij betere bekende deuzing nergens opgetekend?) Is het niet eveneens prettig om te weten hoe de strooidekker (strooidakker in Gijvelde) te werk gaat? Te weten bijv. wat een lage strooi schatsen betekent in Wormhout? (Zuidvlaams schatse betekent stelt.) Dat hij bij z'n werk op een pèèrd of op een rijsboom (Wormhout) staat, en gebruik maakt van een drijfbard, een ozingbard of een strooidekkershaptje. Vanzelfsprekend heb ik me, hoe kan het anders, tot de Zuidvlaamse woordenschat beperkt.
Ik ben toch wel een beetje verbaasd over de soms niet zo keurige taal van de vragenlijsten in het Wetenschappelijk apparaat. Ik lees bijv. ‘Hoe zegde u?’ (i.p.v. zei) of ‘vooruit beginnen gaan’ (zonder ‘te’ na beginnen) of zetel, afboorden (i.p.v. omboorden), of het dialectische wijm, al is dat laatste misschien te verdedigen.
C. Moeyaert
Magda Devos, Hugo Ryckeboer, Jacques Keymeulen, Woordenboek van de Vlaamse dialecten, Deel II. Niet-agrarische vaktalen. Afdeling 1: De mandemaker, afdeling 2: De strodekker, afdeling 3. Handspinner en touwslager.