daar in de jaren veertig ook sprake van een inzinking. Het vertrouwen in het voortbestaan van het land was in ruime kring tanend en openlijk werd een aanleunen tegen Duitsland aanbevolen.
Nauwere betrekkingen tussen Noord en Zuid kwamen eerst in de jaren vijftig weer opgang.
In Vlaanderen ijverde de Brusselse journalist Delecourt voor belangstelling voor het Nederduitse taalgebied, zich daarbij ook afzettend tegen het goddeloze en onbetrouwbare Frankrijk. Hij hoopte zelfs door een aangepaste spelling een betere aansluiting tussen Vlaams en Hoogduits te kunnen bewerkstelligen: ‘c'est le rail-way moral qui doit nous mettre en rapport intime avec l'Allemagne intellectuelle, de même que notre chemin de fer nous rapprochera de l'Allemagne materielle’. (p. 34)
Met het noemen van aanpassing van de spelling zitten we tegelijk midden in de moeilijkheden die een wezenlijke eenheid tussen het Nederlands en het Nederduits hebben verhinderd. In 1844 koos België voor het ‘Vlaams’ een spelling die nauw aansloot bij die van het ‘Hollands’. Alle inspanning in Vlaanderen van voorstanders van spellingaansluiting bij het Nederduits is hierop stuk gelopen. Op de Letterkundige Congressen tussen Nederland en Vlaanderen is er vele malen voor gepleit, maar het was voor dovemansoren. De betekenis van het Nederduitse taalgebied was vooral ‘om de opwerping te bevechten van de beperktheid van het Nederlandse taalgebied’, zoals H.J. Elias het in 1963 nog eens schreef. (p. 58)
Over wat nu wel en niet tot het Nederduitse taalgebied behoorde is veel inkt verschreven. Hoewel er een min of meer algemeen aanvaarde mening bestond over een gebied bepaald door Westfalen, Saksen, Oost-Friesland, Sleeswijk-Holstein en Mecklenburg-Pommeren, waren Blommaert en Jottrand geneigd meer in een soort alfrankisch in plaats van heel-nederduits gebied te denken. Zij zagen het Rijn-Moezelgebied en Luxemburg ook als Nederduits terrein. Een voorafschaduwing van wat later de Bourgondische gedachte genoemd zou worden?
Vlaamse ijveraars slaagden er niet in om in Noord en Zuid voldoende steun te winnen voor de idee het Woordenboek der Nederlandsche Taal ook dienstbaar te maken aan ‘een literatuur van Duinkerke tot Königsberg’. Volgens Matthijs de Vries diende men zich ‘te beperken tot de tegenwoordige taal, gelijk zij zich vertoont in het algemeen gebruik der beschaafden’.
Gelukkig ontstond er door de Congressen wel belangstelling voor betrekkingen met Nederduitse letter- en taalkundigen in wier gebied in de jaren vijftig en zestig een sterke opleving van het letterkundig leven plaats vond. Het werk van Klaus Groth, Fritz Reuter, Joh. Brinckmann en anderen verscheen in die jaren.
Enigszins open blijft in Simons' werk of de herleving van de Nederduitse letterkunde in die jaren ook duidelijk bevorderd is door de toenemende invloed van het Hoogduits. Voor de jaren na 1870 is dat zeker het geval geweest.
Op afdoende wijze ruimt Simons in zijn werk de in de loop der tijden gegroeide droombeelden op, als zou de Nederduitse letterkundige herleving middellijk of onmiddellijk vanuit Vlaanderen bevorderd zijn. De letterkundige uitbarsting in het Nederduitse is een zelfstandig verschijnsel geweest, ondanks de betrekkingen tussen Vlaanderen en Duitsland en de vertalingen van Vlaams werk in het Duits. De Nederduitse letterkundige vruchten bleven in Vlaanderen niet onopgemerkt. Bauduin trachtte na het verschijnen van Groths Quickborn diens belangstelling op te wekken voor een Nederduitse eenheidstaal. Groth voelde er niet voor. De handhaving van het Nederduits op zich was al moeilijk genoeg. Snellaert vond dat ook: de plaats van het Nederlands was ook nog zwak. Een onvermoeibaar voorvechter van het Nederduits is de Antwerpenaar C.J. Hansen geweest. Zijn hele leven heeft hij gestreden voor nauwe banden tussen het Nederduitse en Nederlandse taalgebied en heeft hij een gemeenschappelijke spelling voorgestaan. Evenals Delecourt en Lebrocqui kreeg ook hij te maken met een spellinghervorming, nl. die van De Vries en Te Winkel uit 1864. De strijdvaardige Duitse buitenlandse politiek van 1870 en latere jaren heeft aan de betrekkingen tussen Vlaanderen en Nederland enerzijds en Nederduitsland en Duitsland anderzijds geen goed gedaan. Hansen kreeg dan ook vele verwijten naar zijn hoofd geslingerd en Prayon van Zuilen rangschikte Hansens ideeën onder het verschijnsel ‘hersenverweking’.
Toch werd door Hansens ijver Nederduits werk onder de aandacht van de Vlamingen gebracht en vertaald en gebeurde ook het omgekeerde. Pol de Mont heeft het vaandel van Hansen enige tijd overgenomen, maar zijn lezingen voor het Alldeutscher Verband rond 1896-1897 bleven niet zonder kritiek. De fakkel zou worden overgenomen door L. Scharpé, wiens geschiedenis buiten dit deel viel. De belangstelling in Nederland voor de Nederduitse taalbeweging was niet groot en werd door de al genoemde politieke achtergronden verder belemmerd, al werd het literaire werk wel gelezen. De taalkundige en arts Joh. Winkler die belangstelde in het Nederduits werd in de Nederlandsche Spectator in 1891 als ‘pangermanist’ bestempeld.
Simons sluit het eerste deel af men een hoofdstuk over de houding van de Westvlaamse taalparticularisten tegenover het Nederduits. De figuur is dan Gezele. Hij kende het vraagstuk, maar zijn belangstelling, die