men wil en zonder een sociaal-culturele analyse van wat ‘nieuw Vlaams’ vandaag kan betekenen, is inderdaad te vaag en te alomvattend. In zijn zorg om eigen auteurs een kans te geven, heeft directeur Wil Beckers kwalitatief geen al te hoge eisen willen en kunnen stellen, en werd er tegelijk op een programmatie voor een breed publiek gemikt. Geerts wijst op het gebrek aan een publieksbeleid. Hij heeft het over ‘de dubbelzinnige politiek om met de experimentele linkerhand risico's te nemen en die met de opbrengst van de boulevard-achtige rechterhand goed te maken’. Dit wordt beaamd door Martine Deboosere (assistent-dramaturge NVT), die toegeeft dat dit misschien het enige middel was om te overleven.
Er zijn weliswaar nog andere verzachtende omstandigheden; een en ander is nl. een noodzakelijke implicatie van de hele NVT-onderneming. Een eigen dramaturgie heeft vooral te maken met het eigen denken en reageren op vandaag met theatrale middelen. Bij gebrek aan een traditie moeten we ons, volgens Geerts, in zekere zin opnieuw ‘uitvinden’, niet los weliswaar van onze geschiedenis en onze cultuur. We moeten a.h.w. opnieuw vertrekken vanuit wat hij noemt ‘het Vlaamse intellektuele en morele moeras’. Hij bedoelt dat de meeste Vlaamse stukken (intimistisch-realistisch) ‘kneuterig’ zijn en ‘benepen van onverwerkt katholicisme’, maar hij stelt in deze fase de auteur met zijn eigen Vlaamse karakter tegenover de pretenties van cultureel Vlaanderen ‘die het moeras niet willen zien, maar het toegedekt hebben met hypocrisie en holle frazen uit het buitenland’. En hij denkt zowel aan de kritiek als aan het publiek, waar hij schrijft: ‘Aan de indruk dat de Vlaamse masochist in zijn auteurs verkettert, wat hij bij zichzelf haat, is niet te ontkomen’.
De schizofrenie van het hele Vlaamse theaterwezen wordt door Geert Opsomer (aspirant N.F.W.O.) nog vanuit een andere hoek belicht. Op basis van wetenschappelijke criteria en met veel cijfermateriaal onderzoekt hij het repertoire in de Vlaamse theaters. Hiermee fundeert hij de conclusies die ook vooraf al bekend waren: het receptieve karakter van het repertoire, de onderwaardering van de eigen traditie en meteen de gebrekkige continuering van die traditie. In de tegenstelling met de ons omringende nationale theatersystemen (hij noemt het Engelse en het Franse), die van nature meer normbewust, gecentraliseerd en produktief zijn, ligt juist de ‘eigenheid’ van het Vlaamse (én Nederlandse) systeem en het is duidelijk historisch en maatschappelijk gegroeid. Opsomer vindt het ‘kenmerkend voor het Vlaamse toneel dat het zichzelf gebrekkig vindt en dat is ten minste een deel van zijn onvervreemdbare identiteit’. Dat men dit niet zomaar in een oogwenk verandert, is duidelijk. Maar is alles dan goed zoals het is? Beslist niet. Indien het NVT, dat naar verluidt een overschakeling van de D-categorie naar de formule van een vast C-gezelschap overweegt, zijn beleid voor het volgend decennium au sérieux wil nemen, zal het zeker met een meer bewust geselecteerd theater ook een meer specifiek publiek moeten proberen te bereiken. Dit impliceert hogere kwaliteitsnormen, zowel wat tekst, regie als produktie betreft.
Aan de basis kan men dit een zaak van de auteur noemen. Dramaturg Rafaël Vandermeerschen vindt dat het gros van de Vlaamse auteurs het publiek geen inzicht verschaft in het gebeuren op het toneel, maar alleen een goedlopende machine op gang brengt, die enkel naar een ‘mythische’ Vlaamse werkelijkheid verwijst en er de toeschouwer vrijblijvend wil mee amuseren. Wat deze laatste overigens maar al te graag accepteert.
Aan de andere kant wijst Opsomer terecht op het gevaar dat volwaardige literatoren hun plaats in de dramageschiedenis wel eens verliezen, juist omdat ze geen toneeltechnische of dramaturgische begeleiding krijgen. Hij verwijt critici, dramaturgen en regisseurs dat ze in hoge mate de analyse van de opvoeringsgerichtheid van een tekst verwaarlozen. De theatermakers moeten ook een ‘leestekst’ speelklaar helpen maken.
Met dit alles zou men natuurlijk aan de kern van de zaak voorbijgaan, indien niet het globale theaterbeleid zelf aan de orde wordt gesteld. In verschillende bijdragen wordt telkens opnieuw gewezen op de belangrijke rol van een theaterdirecteur, die a.h.w. eigen auteurs kan verwekken. Maar wanneer, aldus Beckers, veel van onze directies nauwelijks weten wat ze aan het doen zijn en waarom, is er weinig goeds te verwachten. Er kan overigens geen zinvol globaal cultuurbeleid bestaan, zolang rechtstreekse verantwoordelijkheid ter zake, verijdeld wordt door de particratie die het Belgisch politiek systeem beheerst.
Roger van Ransbeek vindt dat, indien de Vlaamse cultuur wil participeren met een wereldcultuur, de overheid de moed en de integriteit moet hebben om inzake creativiteit het bijzondere van het bijkomstige te onderscheiden. Niet iedereen moet van de ruif kunnen eten. Het niet-durvenkiezen noemt hij een anti-democratische reflex. Wat is echter de situatie? Een theaterdecreet, dat alleen aan de sociale belangen van de theaterpractici tegemoet komt. In plaats van de ‘besten’ een extra financiële steun te geven, heeft het de theaters in Vlaanderen met een kwantiteitsrush opgezadeld, die alleen tot middelmatigheid over de gehele lijn leidt. Volgens Jaak van Schoor heeft vooral