Beeldende kunst
Terugblikken op Frits van den Berghe.
4 maart 1984 eindigde in het Museum voor Schone Kunsten van de Stad Gent een retrospectieve tentoonstelling gewijd aan het oeuvre van Frits van den Berghe (1883-1939). Dat bood weer een kans om deze eigengereide kunstenaar opnieuw te ontdekken en hem te plaatsen binnen de context van de Vlaamse schilderkunst tussen de twee wereldoorlogen. De klemtoon van deze kunst ligt zonder enige twijfel bij het expressionisme dat een grote opleving kende onder invloed van de critici André de Ridder en Paul Gustave van Hecke. Beiden hebben zich zonder terughoudendheid ingezet om deze kunstrichting, die nog lange tijd haar sporen zou achterlaten, een plaats in de kunstgeschiedenis van Vlaanderen te geven. Dat dit expressionisme van zo'n groot belang zou zijn mag ons echter niet doen vergeten dat in de periode waarin zij haar bloei kende in Vlaanderen ook een aantal kunstenaars experimenteerden met de abstracte kunst, met het futurisme en dat, na 1924 met het verschijnen van het surrealistisch manifest van André Breton, ook het surrealisme ontstond. De periode waarin het expressionisme zijn hoogtepunt kende, wordt gedomineerd door drie figuren die als het ware een driemanschap vormden, hoe verschillend zij ook waren: Constant Permeke, Gust de Smet en Frits van den Berghe. Permeke was vooral de vertolker van een lyrisch realisme. De Smet ging meer bescheiden te werk in een systematisch formalisme, maar van die drie was Van den Berghe diegene die vooral intellectualistisch ingesteld was. Hij was een denker die veel las, zich verdiepte in het werk van de Duitse filosofen en een duidelijke politieke opvatting had. Tijdgenoten beweerden dat hij vaak meer dacht dan schilderde, waardoor hij de indruk gaf lui te zijn. Maar dit denken bracht hem tot de exploratie van de meestal verborgen diepere roerselen van de menselijke ziel die vaak, en ook bij hem, een ambivalentie tot gevolg hebben tussen het gevoel en de rede. Deze intellectuele houding heeft hem ook gebracht tot
het zich voortdurend bezinnen over zijn schilderkunst, waardoor hij ontsnapt is aan een clichématig voortborduren op een stijlprincipe dat op de duur verarmend zou gaan werken. Langzaam maar niet minder alert heeft Van den Berghe een evolutie doorgemaakt die hem enigszins afzondert van zijn kameraden uit het expressionisme, waardoor hij een aparte plaats ging innemen die, in de loop der jaren, alleen maar scherper en duidelijker wordt. Dat is de grote verdienste geweest van deze tentoonstelling. De bezoekers hebben zich ervan kunnen overtuigen hoe grondig Van den Berghe bepaalde strekkingen heeft onderzocht en ze heeft geassimileerd, niet om ze na te volgen zonder meer, maar om ze op een intelligente manier te verwerken. Wanneer hij aangetrokken werd door nieuwe stijlelementen aarzelde hij niet, na een grondige studie, om ze te interpreteren. Wat door vele tijdgenoten beschouwd werd als een haast onbegrijpelijke koerswending was voor hem een normale, haast organische evolutie. Daardoor zijn er omtrent de figuur van deze kunstenaar nogal wat misverstanden gerezen omdat, zoals vaak gebeurt, de toeschouwers wensen te zien door hun eigen ogen en zich niet de moeite geven om zich in te leven in de emotionele of rationele overwegingen die een kunstenaar leiden.
In een eerste periode, die ongeveer loopt van 1900 tot 1914 - voor de kunstenaar is dat tussen zijn zeventiende en eenendertigste jaar, zien we de diverse invloeden die de jonge man onderging: het luminisme van Emile Claus, het impressionisme van Théo van Rysselberghe en via zijn kennis van de Franse kunst, het lichtspel van Bonnard. Een toch niet te verwaarlozen feit is dat Van den Berghe, een geboren Gentenaar, die in zijn vaderstad werkte, tijdens de zomermaanden in St.-Martens-Latem verbleef, waar eerst de symbolisten en later de expressionisten zich hadden gevestigd en waar een klimaat was ontstaan dat stimulerend werkte. Het is dus niet verwonderlijk dat ook Van den Berghe niet ontkomt aan de invloed van Claus die lange jaren zijn stempel op de Gentse kunst bleef drukken en dat hij ook enkele jeugdwerken schilderde in een atmosfeer die niet ver afligt van het symbolisme, zij het dan minder religieus getint dan bij de jonge Servaes en Van de Woestijne. Maar het was snel duidelijk dat deze richtingen de kunstenaar niet lagen en samen met Gust de Smet en Reimond Kimpe zoekt hij naar een meer ideeële kunstvorm. Belangrijk daarbij is dat hij verkeerde in kringen die een intensief contact onderhielden met beoefenaars van andere kunstdisciplines waardoor zijn horizon aanzienlijk verruimd werd. Begin 1914 reist hij om persoonlijke redenen naar New York en ook dit korte verblijf van zes maanden was voor hem lang genoeg om er zich rekenschap van te geven wat er zich daar, na de beruchte Armory Show, aan verschuivingen in de kunst voordeed. Als hij weer terug in België is, breekt de Eerste Wereldoorlog uit en vlucht Van den Berghe naar Nederland. Daar begint dan een tweede periode in zijn creatief bestaan, dat vooral gekenmerkt wordt door het opnieuw assimileren van nieuwe invloeden. Zoals ook Gust de Smet en Jozef Cantré leerde hij in het Noorden de Europese moderne kunst kennen voornamelijk de beginnende abstractie en het expressionisme.