Terugkijken en afwegen.
Als Jan Veulemans in zijn dichtbundel Nu en eeuwig de zes cycli betitelt met voltooide deelwoorden als ‘Gezien, Gezegd, Gezongen, Gedacht, Gereisd en Geloofd’, zegt ons dat iets over zijn zin voor symmetrie en systematiek, maar nog veel meer over de aard van zijn dichterschap nu. Zijn poëzie kijkt terug op een gebeuren, wil afwegen wat in het voorbije leven zinvol is geweest, wil vastleggen wat waardevol genoeg is om verder mee te nemen in de toekomst. Wie deze gedichten leest, ziet voor zijn ogen geen gebeurtenissen ontstaan, wordt niet geconfronteerd met nog volop groeiende ervaringen, maar met afgewerkte, vastgelegde reflecties over de gang van het leven. Deze gedichten hebben daardoor iets definitiefs over zich, zij staan vol met apodictische uitspraken die na secure schifting zijn overgebleven en met reeksen slotsommen die na aftrek van de dagelijkse toevalligheden zijn bereikt. Deze ernst en drang naar het essentiële worden nog eens versterkt door een gedragen, plechtig taalgebruik dat elk parlando schuwt.
Wat Jan Veulemans met zijn poezie wil doorgeven, is in de eerste plaats een wereldbeeld, een levensvisie die een steun, een aanmoediging voor de lezer inhoudt.
Deze levensvisie is niet bepaald nieuw of vernieuwend; zij omvat een verzameling van meestal bekende, langzamerhand bezonken waarden die door vele cultuurmensen, althans met de lippen, worden verkondigd. Zij is in essentie christelijk, ethisch gericht, met een tikkeltje nostalgie naar het vroegere vermeende natuurlijker leven.
In deze levensvisie is de scheiding tussen goed en kwaad ongewoon duidelijk en gemakkelijk voorspelbaar. Het huis, de vrede, de vrijheid, de rust, het kind, het landelijk leven zijn positieve waarden; instituties, regeringen, ziekenhuisorganisatie, carnavalsvermomming, school, stad zijn bedreigende, negatieve waarden. Zelden blijft Veulemans stilstaan bij ambivalente waarden, zoals het water.
In de eerste cyclus Gezien worden die waarden duidelijk omschreven. De woonkamer, ‘la douceur du foyer’ is de ruimte waar men bescherming en rust vindt en waar men ontkomt ‘aan de geduchte made / aan de vermomde mens’. In deze beschermde wereld komt men tot zichzelf, ervaart men het nu, dat echter met symbolen als klok en vuur ook naar de eeuwigheid verwijst en vindt men alle reden om dankbaar te zijn. Wat hiermee in harmonie is, zoals het landelijk leven met zijn geur van tarwebrood, zijn trouw aan tradities, de zondagse wandeling, het boomplanten en de aankomende lente, wordt met enthousiasme bezongen en verzoent de mens met het onvermijdelijke. Zo dicht Veulemans over de boom:
Hij zal zich wagen aan tegenstand
listig zoekend naar de bodemwarmte
grijpen naar de ruimte om zich heen
licht veroveren en licht verbergen
hunker naar een heilig land van wolken
vloek zachtaardig tegen steen.
Hij zal in weldaad overgaan
vogels herbergen bovenmate
zinspelend op de wetten van het leven.
Wie hem plantte zal hier niet meer staan.
Ingehouden woede klinkt op uit de gedichten waarin de onpersoonlijke massacultuur, schijn en leugen worden aangeklaagd.
In de andere cycli komt dezelfde tweedeling tot uitdrukking: vrouw, kinderen en geliefde dichters die leven en waarheid ‘openspreken’, vormen een oase in een bedreigende wereld waar begrippen als abortus, natuurvergiftiging en misleidende profeten heersen. Het liefst zou Veulemans deze wereld willen