ring die bij deze auteurs paste, die aansloot bij hun literaire engagement en bij de kleine traditie die ze sinds de jaren zestig met zich meedroegen. Toch verwekte Boussets boek irritatie, dezelfde irritatie die ook Wesselo's Vlaamse wegen oproept. Beiden willen vorm geven aan een richting, een stroming; en die behoefte is zeker niet gegroeid bij de auteurs zelf. Bousset probeerde het op een theoretische manier, terwijl Wesselo zijn visie laat rusten op een meer sociologische grondslag. Maar beiden staan buiten het fenomeen, wat de gedachte doet opkomen, of ambitieuze, patronerende overzichten als deze alleen maar gewijd worden aan zaken die al voorbij zijn, over hun hoogtepunt heen, over het paard getild?
Laat het volgende u geruststellen: de schrijvers die door Bousset en Wesselo voorgesteld worden, zijn de een al meer dan de ander, belangrijk. Ze ontgroeiden of braken met een traditie, gingen meer geabstraheerd met taal om, om ze tot een nieuwe werkelijkheid te verheffen, verlieten de klassieke vormelijke en inhoudelijke literaire normen. Zo gaven ze de Vlaamse literatuur tussen 1960 en 1980 een ander gezicht. Maar het is wat voorbarig om, zoals Hugo Bousset deed, deze vernieuwingspogingen onder de noemer van ‘opusliteratuur’ te kanaliseren. Deze schrijvers hebben hun laatste woord nog niet gezegd, en daarom mag de cyclische structuur in hun werk, zowel in vormelijk als inhoudelijk opzicht, niet verabsoluteerd worden. Alsof niet elke ernstige, ook traditionele, auteur cyclisch zou schrijven. Aan de hand van zo'n criterium kun je geen schrijvers groeperen, en bijvoorbeeld Walter van den Broeck naast Ivo Michiels of Mark Insingel plaatsen. Ook Wesselo maakt dezelfde fout. Hij verwart tussen inhoudelijke en vormelijke vernieuwing: ook al is zowel bij Michiels als Van den Broeck engagement aanwezig, ze uiten dat anders. Wesselo, die de vernieuwing tussen 1960 en 1980 als een vormvernieuwing ziet en er het talige karakter van benadrukt, d.i. het concentreren op taalstructuren en -retoriek om een werkelijkheid te maken in plaats van er een, na te bootsen, spreekt daarmee zichzelf tegen. Het wekt allemaal de indruk dat hier geprobeerd wordt om artificieel krachten te bundelen die zich best gelukkig én solidair voelen in hun eentje, naast elkaar. Wat dus strijdig is met het engagement en de vrijheid van dat vernieuwende proza zelf.
Toch schrijft Wesselo een leesbare inleiding. Hij probeert het nieuwe Vlaamse proza te situeren, niet alleen in zijn eigen Vlaamse context, maar binnen een inernationale constellatie van tendensen. Hij situeert het zowel tegen voorgangers en tijdgenoten, als tegenover het hele literaire klimaat in Europa. Vanuit zijn meer sociologische gezichtspunt kan hij het nieuwe Vlaamse proza een bijzonder flaterende plaats toekennen. De naoorlogse vormvernieuwing kon namelijk nergens beter wortel schieten dan in een gebied dat nog naar zijn identiteit zoeken moest: een klein land, een kleine cultuur, een kleine taal. Wesselo ziet in deze ‘negatieve impuls’ juist een voordeel, omdat het de Vlaming in een positie van openheid en ontvankelijkheid dwong. Eenrichtingsverkeer in ieder opzicht, dat de Vlaming niet uit zijn sociale en culturele isolement haalde, maar hem wel stimuleerde om het te willen doorbreken en dus zo een prima voedingsbodem bood voor een creatieve vernieuwingsdrang, om de leeggezogen tradities te vervangen door een zinvolle ‘talige’ werkelijkheid, een werkelijkheid in taal.
Het nadeel was, dat de omstandigheden dit alles eigenlijk tegenwerkten. De steeds moeilijker positie van het boek deed de aandacht voor de vernieuwing in omgekeerde orde dalen. Het Vlaamse proza kwam niet buiten zijn grenzen, zelfs niet naar Nederland waar Boon en Claus eigenlijk de laatsten waren die bekendheid en waardering genieten. De belangstelling bleef ook in Vlaanderen gering, het grote publiek vreesde klaarblijkelijk moeilijke toestanden en behield zijn drempelvrees. Hier zag J.J. Wesselo een taak weggelegd: hij zou een inventarisatie maken, om de bekendheid met het nieuwe Vlaamse proza te stimuleren. Maar juist hier faalt zijn boek. Men kan zijn vrij schematische, maar aardige kijk op het fenomeen in zijn internationale culturele context waarderen, maar als hij hierin niet tot de kern doordringt, weet men niet wie hier nu eigenlijk mee gediend wordt.
In de eerste plaats legt Wesselo verkeerde accenten. Er is al gewezen op die vrij onduidelijke nevenschikking van figuren als Van den Broeck aan de ene kant en Roggeman, Van de Berge of Michiels aan de andere. Maar in de tweede plaats vergist hij zich ook in de betekenis van sommige auteurs. Wesselo negeert bijvoorbeeld Daniël Robberechts: hij besteedt aan hem één paragraaf in zijn inleiding, die hij als volgt besluit: ‘Het theoretisch/ methodische van Robberechts' werk, en dàt is het belang ervan, is tevens de zwakte; ieder glimpje artistieke gedrevenheid, ieder vonkje ontbreekt eraan - en als het dus een verwoording is van het “zinloze” van literatuur, dan is het daarin in dubbel opzicht geslaagd!’. (p. 39) Het is mogelijk dat Wesselo bij Robberechts geen emotionele betrokkenheid bespeuren kan. Toch komt dat nogal ongemotiveerd over. En op dit terrein schiet hij nog verder tekort. Hij bespreekt wel een aantal kenmerken van een aantal auteurs, maar slaagt er niet in aan te tonen hoe ze functioneren. Hij heeft het over ‘talige’ aspecten, waardoor de taal als het