Peter Nijmeijer (o1947)
(foto Diane Tieges).
een chaotische werkelijkheid, hebben zij vooral de functie van de dichter als poiètes, als maker, in ere hersteld. Eén van de verworvenheden van Vijftig is de aandacht voor het materiaal van de dichter, met name voor het afzonderlijke woord.
Vanuit die aandacht ontwikkelde zich bij een aantal dichters de voorstelling van het autonome gedicht. Het gedicht dient voor hen geen verwijzing te zijn naar een werkelijkheid buiten die van de taal, maar zelf een afzonderlijke werkelijkheid te vormen. Het gedicht is een ding. Een ding dat het doet of niet doet, vergelijkbaar met een machine, met een mechaniek. Dertig jaar na Vijftig zien we dichters met een dergelijke opvatting voornamelijk verenigd in het tijdschrift Raster. Aldaar ziet men soms onomwonden dat Gerrit Kouwenaar als de belangrijkste representant van deze richting gezien moet worden.
Maar er is een ‘andere’ poëzie. Het blijkt alleen al uit de opmerking van A. Roland Holst toen hij m.b.t. Kouwenaars poëzie opmerkte: ‘Ik wist niet dat het leven zo droog is’. Hij doelde daarmee op het gevaar dat een poëzie die zich louter richt op zichzelf, op constructie, op ordening van taaleenheden, ver buiten het leven kan komen te staan en tot volslagen abstractie kan worden. Anderzijds is er bij een poëzie die niet huiverig staat tegenover persoonlijke emoties en gewaarwordingen, de kans dat de poëzie louter emotie wordt en daarmee buiten het domein van de poëzie geraakt. Die individualistische dichtkunst is overigens een niet specifiek (midden-)twintigste-eeuws verschijnsel, dat zich de eeuwen door heeft voorgedaan. Weliswaar moest rond 1880 Willem Kloos oproepen tot ‘de allerindividueelste uitdrukking van de allerindividueelste emotie’, maar toen leek de poëzie zichzelf geheel vergeten te hebben in de rijmelarij van de negentiende-eeuwse domineesversjes. Ja, ook Kloos zette zich af tegen iets dat geen poëzie meer was.
In de erkenning van de uniciteit van elk creatief individu schuilden echter gevaren. Behalve het gevaar van opsluiting in een ivoren toren, dreigde reeds in de jaren dertig bij de kleine talenten en persoonlijkheden het gevaar van zelfoverschatting. Elk voorval, elke overdenking, elke emotie - hoe gering ook - leek van belang. In het feit dat men ‘poëzie’ schreef vonden de minsten een vrijbrief voor werkelijk elke ontboezeming. Op den duur dreigde de poëzie in huisbakkenheid ten onder te gaan. Dat het ook anders kon, dat er wel degelijk vernieuwing mogelijk was van een poëzie die de emotie niet schuwde, heeft b.v. Hans Andreus bewezen (om even bij de Vijftigers te blijven).
Zoveel jaar later, nu zich weer regressieve elementen in de poëzie voordoen en bovendien het wankel evenwicht tussen emotie en sentiment bij iemand als Rutger Kopland in zijn zwakste ogenblikken duidelijk wordt, valt het te begrijpen dat een aantal jonge dichters zeer huiverig staat tegen het gebruik van emoties als uitgesproken element van het schrijfproces. Iemand als Peter Nijmeijer kiest niet voor niet duidelijk voor een poëzie à la Kouwenaar.
Nijmeijer spreekt zijn gevoelens niet uit, maar laat ze raden in de keuze van zijn thema's. En zijn thematiek is ruim genoeg om emoties te kunnen herbergen. Die thematiek vindt men goeddeels al in zijn eerste bundel, De afstand tot (1976). Als voorbeeld het gedicht Gebeurd uit de cyclus die de titel van de gehele bundel leverde:
De onuitgesproken ik-figuur ervaart de afstand tussen zichzelf en zijn hand, dat onvervreemdbaar deel van zijn lichaam. Hij geeft de vervreemding weer die optreedt als hij de eigen hand beschouwt. En dat terwijl de hand bijna de voorwaarde is voor het dichterschap en vaak als het symbool voor het ‘maken’ wordt gebruikt. Die hand doet zijn werk, leeft het leven, leeft een eigen leven en is niet te stoppen. De hand is verbonden met de tijd. De dichter blijkt niet bij machte de tijd tot stilstand te dwingen. Het blijkt uit dit gedicht, het blijkt uit telkens weer andere gedichten. En Nijmeijer weet dat alleen wanneer de tijd stilstaat een identificatie, eenwording, samenval zo men wil, van het ik en het omringende mogelijk is. Zo hij het niet bewust nastreeft of weet, dan is dit niettemin het besef dat hij in taal kenbaar maakt.
Niet voor niets toont deze dichter zich geboeid door de letterlijk verstilde tijd die zich in schilderijen en foto's voordoet. Max Ernst, Miró, Magritte en Nadar worden in de eerste bundel expliciet genoemd. Nijmeijer zoekt de werkelijkheid veelal in surrealistische beelden en colla-