Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Du Perron en Slauerhoff, een vriendschap en een breuk
| |
[pagina 226]
| |
Eddy du Perron (1899-1940) enkele maanden voor zijn dood.
Perron voegt eraan toe: ‘Dat kwatrijn van Slauerhoff - look here: als ik zooiets lees en ik kan gelooven dat de dichter ook “de man is van die regels”, dan kan ik niet anders dan dien man zijn toegewijd’.
We mogen aannemen dat de door Du Perron bedoelde ontmoeting plaats vond tijdens een van de literaire ‘salons’, die Du Perrons alsook Slauerhoffs Belgische vriend, de schrijver Franz Hellens, op vrijdagavond organiseerde. In april 1935 heeft Du Perron het in een brief met betrekking tot Slauerhoff over ‘een vriendschap van 8 jaar’. Dat klopt niet, want Slauerhoff was van augustus 1925 tot december 1927 in het Verre Oosten. Op 13 december is hij weer in Nederland. Du Perron is dan op de 15e nog ziek. Slauerhoff vertrekt op 21 maart 1928 voor een nieuwe reis als scheepsarts, zodat de genoemde bijeenkomst op zijn vroegst in de tweede helft van december 1927 zich kan hebben afgespeeld. C.J. Kelk schrijft in zijn Leven van Slauerhoff dat deze laatste en hijzelf in de winter van 1928-1929 in Amsterdam bij de schilder A.C. Willink thuis de daar logerende Du Perron voor het eerst ontmoetten, maar dit moet een van de vele onjuistheden zijn die dit boek ontsieren. Het is bijzaak, belangrijker is dat Du Perron zich algauw intensief met het werk en de persoon van Slauerhoff zal gaan bemoeien.
In een volgende brief aan Donker, van 20 maart 1929, schrijft Du Perron Slauerhoff dan minstens vier keer te zijn misgelopen, waaraan hij de volgende karakteristiek verbindt: ‘- het is een allersympathiekste kerel: verwaarloosd, verward, spontaan, gevoelig en onverschillig tegelijk, half jongensachtig en half verloopen (Jany Holst zegt: “aan scherven”). Misschien maak ik mij ook een verkeerde voorstelling van hem; maar het is in ieder geval één van de weinige “Nederl. jongeren” die ik persoonlijk beter zou willen kennen. Maar de man is 'elusive as a shadow’. Al een week eerder had Du Perron een briefje van Slauerhoff gekregen en in de genoemde maand moet de correspondentie zijn begonnen. Op 7 juni 1929 meldt Du Perron aan Hellens dat de dan in Amsterdam bivakkerende Slauerhoff hem had zullen komen opzoeken, maar wegens drukke bezigheden had afgezegd. De rollen worden dan omgekeerd, want als Du Perron een uitnodiging krijgt van de dichter J.C. Bloem om hem in zijn Zuidfriese woonplaats St. Nicolaasga te komen opzoeken en hij het in de loop van juni ook doet, neemt hij de gelegenheid te baat om tegelijk Slauerhoff te bezoeken, die dan in het naburige Beetsterzwaag een huisartsenpraktijk waarneemt. De nadere kennismaking is hem goed bevallen; Slauerhoff krijgt een uitnodiging om op de riante buitenwoning van de familie in Gistoux bij Waver te komen logeren. In juli doet hij dat. Hij arriveert er waarschijnlijk op 13 juli, maar moet tien dagen later zijn vakantie afbreken wegens een beroerte van zijn in Leeuwarden wonende vader, die op de vijfentwintigste overlijdt. Na diens begrafenis keert hij terug naar Gistoux en daarvoor is dan bui- | |
[pagina 227]
| |
ten vriendschap en werk om nog een andere reden. Het is de affaire-Georgette Barbé, waarover bijzonderheden te vinden zijn bij Kelk, die brieven van haar heeft kunnen raadplegen.
Slauerhoff had tussen januari en maart van dat jaar opnieuw een reis als scheepsarts naar Zuid-Amerika gemaakt en aan boord als patiënte een Frans meisje leren kennen dat op weg was naar Argentinië. Uit ter inzage gekregen brieven begreep hij met zoiets als een blanke slavin te maken te hebben. Hij wil haar redden van een toekomst in een Argentijns bordeel en het lukt hem haar op dezelfde boot weer mee naar Europa te nemen. De geredde bleek ouders noch familie te hebben, ze was in een weeshuis opgegroeid en Slauerhoff bracht haar eerst onder in een Parijs' tehuis. Omdat ze daar niet kon blijven en zei verpleegster te willen worden, raadpleegde Slauerhoff Du Perron, die zich schriftelijk met het meisje in verbinding stelt. Slauerhoff wil haar uit Parijs weg hebben en omdat moeder Du Perron een sleep van personeel had waarbij geen grens viel te trekken tussen wat een beschermeling en een bediende was, kon ze onderdak krijgen in Gistoux. Ze werd er naar eigen zeggen uitstekend behandeld en zag ook vanwege andere zorgen in de bedrijvige mevrouw Du Perron een tweede moeder. Slauerhoff zal tijdens zijn logeerpartij het voldaan hebben bekeken. Maar het heet dat uiteindelijk de tijdelijke pupil toch niet van het pad der zonde kon worden afgehouden.
Even voldaan moet Slauerhoff zijn geweest over de hulp die hij toen van Du Perron bij zijn laatste literaire werk kreeg. Hij had de gewoonte zijn vrijwel onleesbaar bijeengekrabbelde manuscripten in een koffer of scheepskist te proppen. Du Perron ontfermt zich nu over de meegesleepte papiermassa en omdat beider vriend Sander Stols, de ook in Brussel opererende Nederlandse uitgever, zich bereid had verklaard zowel poëzie als proza van Slauerhoff uit te geven, gaat Du Perron het daarvoor in aanmerking komende werk overschrijven. En zo ijverig, dat hij op 12 augustus Jan van Nijlen erover meldt: ‘Ik ben leeger dan ooit en alleen nog maar als een copieermachine voor Slauerhoff te benutten’. Als Slauerhoff op 23 augustus vertrekt zijn de herdrukken van zijn poëziebundels Archipel en Fleurs de Marécage en de nieuwe verzenbundels Saturnus, Mo Yang Ke en Yoeng Poe Tsjoeng, alsook de proza-uitgaven Het Lente-eiland en Schuim en Asch persklaar. Slauerhoff kan zonder zorgen zijn vakantiereis gaan vervolgen.
Nadat hij in oktober 1929 nog weer even in Gistoux is geweest, werkt hij tot 1 juli 1930 in Utrecht als assistent in een dermatologische kliniek. Du Perron verblijft met de hele gezinsaanhang gedurende de eerste drie maanden van 1930 in Amsterdam. Bij die gelegenheid bezoeken hij en Slauerhoff elkaar verscheidene keren en nu al blijkt dat het tussen hen niet zo botert. Op 9 januari 1930 schrijft Du Perron aan Greshoff: ‘Ik zag Slau gisteren, maar hij was weer erg somber. Hoe vreemd het je ook voor moge komen, ik zit op het oogenblik liever met Kelk! Die bittere humeuren werken dadelijk op mij in; ik word dan zelf ook stroef en onaangenaam; ofschoon ik met de beste gevoelens voor Slau bezield blijf’. Op 17 januari schrijft hij aan dezelfde vriend, na een uitstapje buiten Amsterdam gevolgd door een etentje in een Indisch restaurant samen met Slauerhoff en Kelk, over eerstgenoemde: ‘Hij heeft voortdurend een soort galgenhumor waar ik slecht tegen kan en die allesbehalve “aardig” is, met het gevolg dat elk samenzijn een soort prikkeling over en weer wordt. Ik blijf hem beschouwen als een vriend, en een dien ik niet graag missen zou, maar als dit zoo moet voortgaan zal ik mij de taak opleggen om - juist om hem als vriend te | |
[pagina 228]
| |
behouden - dan omgang met hem te staken’.
Een dag later krijgt alweer Greshoff van Du Perron een pikant verslag over een slaande ruzie in het Amsterdamse pension van het gezin, waar een huurder de huisbaas de trappen heeft afgesmeten. In tegenstelling tot wat het slachtoffer deed, zou Du Perron de euvele dader een pak slaag hebben gegeven en weer komt dan de ook in het pension logerende Slauerhoff ter sprake. ‘Slau was het ditmaal goddank geheel met mij eens - wat mij weer erg met hem verzoend heeft. Overigens was hij minder zuur, maar wel erg somber. Hij heeft het echt beroerd daar in Utrecht en is ook physiek verre van goed, loopt met erg opgetrokken schouders en stijve beenen, heeft last van asthma, geeft over op straat, etc. Men zou graag wat voor hem doen, maar het is o zoo'n lastige rekel om bij het goede eind aan te vatten. Dingen die je met de beste bedoeling zegt, vat hij verkeerd op, en van dingen die hij niet zegt, schijnt hij te willen dat men ze meteen goed zal raden’. Op de vijfentwintigste krijgt Van Nijlen te lezen: ‘Ik schrijf je terwijl ik op Slauerhoff wacht, die wschl. niet meer komen zal. Ik sprak hem eergisteren in Utrecht en bracht zelfs den nacht bij hem door. Hij was weer vertrouwelijk en aardig - enfin “aardig” - laat ons zeggen: geschikt - alhoewel steeds somber. - Denkt er zwaar over weer naar zee te gaan (ofschoon hij ook dát lang niet ideaal vindt)’.
1930 is voor de protagonisten ook in een ander opzicht een belangrijk jaar. Du Perron, altijd paladijn en partisaan tegelijk, treedt nu voor het eerst publiek voor Slauerhoff in het krijt. Hij doet het in Den Gulden Winckel en degene die hij op de korrel neemt is de jonge en dan nog katholieke Marnix Gijsen. Een Gijsen die toen ook hoogleraar aan de universiteit van Leuven was. Vandaar dat Du Perron in het nummer van 20 januari 1930 zijn duel de titel meegeeft Prof. Dr. Goris over Slauerhoff en de ondertitel Kleine bijdrage tot de kennis der Vlaamsche literaire kritiek. Het gaat hem om Gijsens recensie van Slauerhoffs bundel Saturnus in De Standaard, die getuigde van onbegrip voor de waarde van de dichter. Du Perron citeert uitspraken van Gijsen en voegt zijn bedenkingen hiertegen tussen haakjes toe, waardoor de aanval op een interrumperend gesprek lijkt. Het stuk is alleen belangrijk als aanloop naar wat zal volgen, maar Du Perron neemt in zijn gispen van wat hij Gijsens ‘agglomeraat van misslagen, pedanterietjes, slecht Nederlands en wat dies meer zij’... noemt, al duidelijk stelling ten gunste van Slauerhoffs werk.
Aan het eind van het jaar leidt in een essay, dat tegelijk een credo is met betrekking tot Du Perrons eigen literaire voorkeur, zijn verweer tot een apologie van de schrijver Slauerhoff als zodanig. Het is zijn Gesprek over Slauerhoff, dat hij begin oktober 1930 schrijft, nadat hij eind september afscheid had genomen van Slauerhoff, die even later opnieuw naar Zuid-Amerika zal vertrekken. Het Gesprek verschijnt in de december-aflevering van De Vrije Bladen en Du Perron neemt het later in gewijzigde vorm, compleet met een Naschrift en een Brief over Slauerhoff, op in zijn essaybundel Tegenonderzoek van 1933 (nu nog meer gewijzigd ook in Verzameld werk 2, pp. 240-268). De gefingeerde gesprekspartner tegenover de onverhuld Du Perron zijnde ‘ik’ is ‘een mijnheer’ met ‘een keurige scheiding, een hoornen bril op de neus, een aktentas op schoot, een notitieboekje in de hand’. De partner belichaamt de dan gangbare misverstanden die in allerlei recensies van Slauerhoffs werk tot uitdrukking zijn gekomen en de opponent formuleert scherp en gedreven zijn bezwaren ertegen, om ermee te illustreren ‘hoe groot mijn bewondering is voor dit | |
[pagina 229]
| |
talent’. Er zijn voor die tijd ketterse uitspraken in als ‘...voor een gedicht als Dsjengis krijgt u van mij ook de plechtige opera-allure van een gedicht als Leopold's Cheops cadeau’. En ‘Een bundel als Schuim en Asch is, in de geschiedenis van ons hedendaagsch proza, eenvoudigweg een gebeuren...’.
In zijn Naschrift geeft Du Perron toe van zijn tegenpartij meer een tegenovergesteld standpunt te hebben gemaakt dan een dito mens, maar hij licht er tegelijk in toe waar het hem bij zijn gepassioneerde betrokkenheid om gaat. Zijn waardering voor de directe eenvoud waarmee de romanticus Slauerhoff zich met een persoonlijke toon in zijn werk uitspreekt en zijn afkeer van de literatuur van de mooie woorden, die hij met enkele doorwrochte regels van Karel van de Woestijne illustreert, doet hem opmerken ‘Ik heb hier fel eenzijdig willen zijn, tegenover de muurvaste eenzijdigheid van de bewonderaars der “andere poëzie”, de gave-en verhevene’. Zijn plaats aan het literaire front tegenover de doorsnee opinie geeft hij als volgt te kennen: ‘...het exclusieve belichten van één soort “grootheid” heeft mij nu al zoolang gehinderd, dat het mij lust voor deze zaak te strijden for all what I am worth’. En zijn eindoordeel luidt: ‘Ik heb niets anders gedaan dan, vanuit mijn oprechte bewondering, de plaats voor Slauerhoff eischen die hem nu reeds, op zijn 32e jaar, ten volle toekomt’.
1930 is voor Slauerhoff in een ander opzicht belangrijk. In april maakt hij kennis met de van oorsprong Oostenrijkse danseres Darja Collin. Zij leidt in Den Haag een dansschool. Hij is direct wég van haar, wat hem op 18 april aan Roland Holst doet schrijven: ‘Ik aarzel te bekennen dat ik tout à fait épris ben van een vrouw die toebehoort aan een door jou zoo verfoeide kunst’. Dezelfde Roland Holst meldt uit Ascona, waar hij een tijdje verblijft, de romance aan Du Perron en ook dat het kersverse paar hem in Gistoux wil komen opzoeken. Half mei schrijft Du Perron aan Slauerhoff in een niet in zijn Brieven voorkomend en eerst onlangs teruggevonden epistel: ‘En je wou de scherpe oogen van een vrouw hier brengen in mijn hybridische hottentottenkraal? - Je hebt er geen idee van hoe grotesk deze omgeving mij eigenlijk voorkomt en hoe onhandelbaar omdat alles tegenwerkt’. Even later schrijft hij Slauerhoff in een evenmin nog gepubliceerde brief over zijn dan volijverig bestuderen van Byrons werk, waarbij hij constateert dat vergeleken bij diens hele beroemde avonturencyclus er niet één is ‘die voor mij de helft bereikt van de hoogte waarop ik Dschengis Khan heb gezet’. Du Perron zegt dat het hem ‘geweldig’ interesseert te weten of Slauerhoff Byron wel gelezen heeft en of deze werkelijk enige invloed op hem heeft gehad. Waarna hij Slauerhoff aanraadt de Byron-biografie te lezen van Maurois en de vergelijking met de grote zichzelf als held acterende romanticus afsluit met: ‘Wat ben jij daarnaast toch een doodgewone, wat lastige, maar goede en hartelijke ziel. Je bent dan ook geen noble Lord en hoeft God zij dank vanwege je uiterlijk schoon niet de cabotinage te verkoopen van gevallen engel’.
Tijdens de volgende Pinksterdagen logeren Slauerhoff en Darja Collin inderdaad in Gistoux. In september trouwt de stuurse dichter met de frêle danseres en het schijnt dat voor hem een nieuwe levensperiode is begonnen. Hij gaat toch weer varen, komt ziek terug, wordt een tijd bij zijn moeder verpleegd en overweegt voorgoed aan de wal te blijven. Du Perron bezoekt hem af en toe en staat alweer voor hem klaar als hij op zijn ziekbed zijn koloniaal-historisch drama Jan Pieterszoon Coen heeft geschreven. Als Du Perron tijdens een verblijf in Amsterdam in september | |
[pagina 230]
| |
Jan J. Slauerhoff (1898-1936) als scheepsarts.
bij hem logeert, maakt hij het stuk persklaar; ‘wat geen sinecure was’, zal hij ervan zeggen.
Algauw blijkt Slauerhoffs huwelijk geen stand te kunnen houden. Snel jaloers, vindt hij dat de altijd bezige Darja niet genoeg zorg aan hem besteedt. De geboorte van een dood kind in maart 1932 is voor hem een ontgoocheling temeer. Kort daarna is Slauerhoff baloriger dan ooit tevoren. Hij botviert zijn met een slechte fysieke conditie samengaande kwade luimen en zijn gebrek aan vooruitzichten op zijn hardwerkende vrouw en hij doet het met de flauwe pesterijen die hem van zijn omgeving doen vervreemden. Zo rukt hij zijn vrouw meermalen de telefoon uit handen nadat zij een oproep met haar eigen naam had beantwoord en roept dan naar de gesprekspartner: ‘Met Mevrouw Slauerhoff’. Een keer, als hij net terug van een zeereis de première van een solodansvoorstelling van Darja in het Kurhaus van Scheveningen kan bijwonen, verduistert hij opzettelijk met een krant de in zijn loge staande schijnwerper, waardoor de opvoering letterlijk de mist ingaat. Het zijn voorbeelden van plagerijen, die bij iemand van Slauerhoffs formaat wel om een achtergrond van begrip vragen. Maar een huwelijksband vreten ze aan.
Het leven van Du Perron heeft inmiddels een hem inspirerende middaghoogte bereikt. Eind 1930 had hij kennis gemaakt met degene die zijn grote wapenbroeder zou worden, Menno ter Braak. In de avant garde-kringen is deze al bekend als scherpzinnig essayist en onvervaard criticus. De spontane vriendschap leidt tot tijdschriftplannen, die resulteren in het totstandkomen van het zo programmatische maandblad Forum. Het eerste nummer verschijnt in november 1931 en aan de oprichting had ook Slauerhoff een steentje bijgedragen. Een vriend van hem uit zijn Indische periode, de scheepswerktuigkundige Everard Bouws, had hij in kennis gebracht met eerst Ter Braak en later Du Perron. Bouws kende vanuit de vrijmetselarij directeur Zijlstra van de Rotterdamse uitgeverij Nijgh en Van Ditmar en dit gerenommeerde uitgevershuis blijkt dank zij zijn koppelaarsdiensten aan de onderneming mee te willen werken. Niet nadat aan de eis was voldaan om met het oog op een Vlaamse klandizie Maurice Roelants in de redactie op te nemen en Bouws als redactiesecretaris te laten fungeren.
Werkte Forum voor de waakzame literatuurliefhebbers als een verfrissende bui, dan bezorgt Du Perron er al direct de passende blikseminslag aan. En alweer Slauerhoff had er een voortrekkersfunctie bij vervuld. In Den Gulden Winckel van 20 april 1929 had hij Dirk Coster op de satirische korrel genomen, toen als ge- | |
[pagina 231]
| |
zaghebbend redacteur van het maandblad De Stem bij uitstek de exponent van een hooggestemd ethisch humanisme. In het entrefilet stelde Slauerhoff Coster als een zendeling voor, die eerst in het oerwoud ging prediken en later in wijngaarden de gewassen op hun deugdelijkheid keurt. Op zijn boog had Du Perron scherpere pijlen paraat. Al tijden ergerde hij zich aan de opgeschroefde taal en wat hij noemde het opzetten van een hoge borst van Dirk Coster en diens kompaan Anthonie Donker, die zich volgens hem in De Stem meer en meer aan hol geklets overgaven. In juli en augustus 1931 schrijft hij zijn bijtende en als schoolvoorbeeld van polemisch proza bekend geworden essay, dat de ironische titel Uren met Dirk Coster meekrijgt. Die titel, een variant op die van een toen verschijnende reeks fragmenten uit het proza van vermaarde wijsgeren, had de erudiete Elisabeth de Roos hem verschaft, met wie hij even eerder bij Menno ter Braak kennis had gemaakt. Een en ander zal tot Du Perrons tweede en nu geslaagde huwelijk leiden, dat op 17 mei 1932 in Voorburg wordt voltrokken.
Du Perrons even zakelijk als dodelijk offensief tegen Coster verschijnt in de eerste jaargang van Forum. Met Ter Braaks even programmatische essay Démasqué der schoonheid krijgt deze jaargang een karakter dat alleen met het Duitse woord epochemachend kan worden omschreven. Ook Slauerhoff levert zijn aandeel aan de literaire kanonade. Dezelfde jaargang drukt zijn exotische roman Het verboden rijk af. Du Perrons vriendenhanden hadden ook daarbij voor de stilistische afronding gezorgd.
Slauerhoff, aan wie Uren met Dirk Coster blijkt te zijn opgedragen als het in 1933 in boekvorm verschijnt, was dus als een welkome medestrijder Forum binnengehaald. Maar paste de nonchalante romanticus bij de nuchtere ‘preciezen’ van het onderkoelde woord? Natuurlijk paste hij in geen enkel collectief, maar juist Forum zou de kweekplaats worden voor de strubbelingen die Slauerhoff en Du Perron uiteen zouden drijven. Toen hij weer op krachten was gekomen had Slauerhoff na enkele reizen naar West-Afrika en een verblijf in Spanje gemeend definitief aan de vaste wal te moeten blijven. Zijn huwelijk bleek gestrand en hij vestigt zich in mei 1934 als huisarts in het Noordafrikaanse Tanger.
De Du Perrons woonden sinds september 1932 in Bellevue-Meudon vlakbij Parijs. Nadat moeder Du Perron in januari 1933 is overleden, blijft het landgoed in Gistoux verlaten. Een van de kleine irritaties die grote verwikkelingen kunnen oproepen had zich daar eerder voorgedaan en dient nog even gememoreerd. Jan Greshoffs vrouw Aty heeft het vastgelegd in haar babbelboekje Mijn herinneringen aan E. du Perron. Toen Slauerhoff daar eens tegelijk met het echtpaar Greshoff logeerde, etaleerde hij zijn onhebbelijkheid door met het dichtklappen van boeken van Du Perron vliegen te vangen, waarna er op de bladzijden in kwestie vieze klieders achterbleven. ‘Eddy, die veel van zijn boeken hield, werd dan echt kwaad, wat de algemene stemming bepaald niet ten goede kwam’.
Er doet op de duur meer aan de vriendschappelijke gezindheid afbreuk. In januari 1930 schreef Du Perron al eens aan Greshoff: ‘Slau doet mij in zijn gedrag denken, niet aan een “grand inquiet” zoals hij schijnt te willen, maar aan een slechtopgevoede kwajongen, zonder meer’. Niettemin krijgt even later Franz Hellens over Slauerhoff te lezen: ‘C'est un garçon bien malheureux, difficile à manier, mais extrêmement bien. Ecris-lui, cela lui fera plaisir’.
In 1933 begint wat bij uitstek de destructieve periode van Slauerhoff kan worden genoemd. In februari was Stols door de Franse regering vanwege zijn verdiensten | |
[pagina 232]
| |
voor het Franstalige boek met het Legioen van Eer onderscheiden. Slauerhoff wijdt er een spotvers aan en geeft het aan Du Perron ter plaatsing in Forum. Deze laatste weigert dat te doen maar laat het wel aan Greshoff lezen. Onmiddellijk kapittelt Greshoff Slauerhoff in een half humoristische en half boze brief over zijn euveldaad, wat deze ertoe brengt een compleet boze brief aan Greshoffs adres te sturen. Du Perron vindt het sop de kool niet waard. Hij geeft Greshoff toe dat Slauerhoff een rare snuiter is, maar verwijt hem ook de zaak met zijn onnodige brief op de spits te hebben gedreven. ‘Je vergeet jouw ééne geweldige zwakke plek in dit alles: de lintjesliefde van den grooten pamphlétaire Greshoff; en dat dit misschien nogmaals beminnelijk in je is, maar totaal onlogisch’. Greshoff schrijft Slauerhoff dan opnieuw en nu een verzoenende brief. Du Perron karakteriseert dit als ‘het intelligentste en verreweg het aardigste dat in deze hele historie heeft plaats gehad; gaat Slau daarop niet in, dan is hij inderdaad een ijdele (of verbitterde) idioot’.
Een paar maanden later komt een van Du Perrons zwarte beesten in het geding, de voormalige sinoloog en nu redacteur van het Haagse dagblad Het Vaderland Henri Borel. Deze bij voorkeur verheven schrijvende journalist en bloemlezer, door Du Perron een ‘schijnheilige schobbejak’ genoemd, was in mei in zijn eigen krant door Greshoff aangevallen vanwege zijn kritiek op Vestdijks bundel Verzen. Borel reageerde erop met een soort poëtisch credo en noemde daarbij Du Perrons gedicht De douarière als voorbeeld van poëzie die hij verwierp. Du Perron noemt Greshoffs reactie ‘nogal naïef’, maar klimt op de barrière als hij zowel uit Borels antwoord aan Greshoff als via Bouws verneemt dat Slauerhoff aan uitgerekend deze Borel een bedankbrief had gestuurd vanwege diens gunstige recensie in zijn krant van Het verboden rijk. Met deze serviliteit had Slauerhoff kennelijk zich het ongenoegen op de hals gehaald van Bouws. Op zijn beurt spuit Slauerhoff zijn gram weer naar de hele Forum-redactie, die naar hij even eerder Du Perron berichtte naar zijn smaak te veel in de richting van Ter Braak afboog en waarvan bovendien de meerderheid verhalen van hem voor opname had afgekeurd, zodat hij overwoog niet meer aan het blad mee te werken. Over deze laatste reactie bericht Du Perron aan Greshoff op 8 juni: ‘Slau schreef een idiote brief aan de redactie van Forum, nog wel via mij, over dat hij vrij was in zijn correspondentie, geen recruut van een Forumcompie enz. Ik begreep er eerst niets van, maar kreeg nu van Bouws uitleg (ik veronderstel: ook jouw bron!). Ik sluit den brief van Bouws in bij een commentaar van mij voor Slau, waar hij misschien zeer nijdig over zal zijn. Tant pis, en desnoods geef ik er de vriendschap aan. Ik verdóm het om die karakterloosheid te verdragen, vooral wanneer de karakterlooze nog op zijn achterste pooten gaat staan. Ik ben bereid om iedereen te laten verrekken en in armoê om te komen, als het moet’. Op de veertiende van dezelfde maand kaart hij er tegen Greshoff nog over na. ‘Als er ruzie komt tusschen Slau en mij, gebeurt dat dus tenslotte niet om dat briefje van hem aan Borel, maar om den nadruk die hij zelf op het geval gelegd heeft’. Op de negentiende spitst hij het voor hem met karakter samenhangende geval nog meer toe. ‘Ik kan me wel voorstellen dat je die karakterkwestie “sterke-man-achtig” vindt, maar voor mij is het veel meer een kwestie van hygiëne, zoals behoorlijk naar de WC gaan en niet dagenlang met onverteerd eten rondloopen. Er zijn toch bepaalde smeerlapperijen waar je gevoel voor terugdeinst - het schrijven van een bedankbrief aan Borel (nu, nu wij weten wat voor een oude vuilik de man is) be- | |
[pagina 233]
| |
hoort daartoe... - ik kan Slau desnoods begrijpen; maar als hij op zijn achterste pooten gaat staan om zijn karakterloosheid tot zelfverheffing te gebruiken, kan ik hem alleen een schop geven, zoo Slau en mijn vriend als hij mag zijn’.
Du Perrons vriendschap met Slauerhoff hangt dus al aan een dunne draad. Bouws heeft de zijne met zowel de een als de ander definitief verbroken. Aan Greshoff schrijft Bouws op de 11de juni over Slauerhoffs gebaar jegens Borel: ‘Daarom was mij deze “abdicatie” al een zeer groote teleurstelling, misschien zie ik Slau nog te veel als de “kaper en dichter ter zee” die nog voor een jaar of zes over een soortgenoot van Borel, Johan Koning, in de V.B. schreef: “Men moet niet tegen zulke critici schrijven, men moet ze kielhalen”. Ja, het is waar, dit was erg jongensachtig romantisch, maar het had toch ook een atmosfeer van “Sauberkeit”, die hem nu wel zoo ongeveer heelemaal is afgewaaid’. Twee maanden later meldt hij Greshoff de omgang met Slauerhoff te hebben verbroken; wat eveneens het geval was, en dan ‘op een pijnlijke wijze’, met Du Perron, die mede om Bouws' interventies in redactionele aangelegenheden zijn redacteurschap van Forum aan het eind van dat jaar zal neerleggen. Nog weer later zal Bouws erkennen met betrekking tot die interventies fouten te hebben gemaakt en van Du Perron zeggen dat hij ‘is voor mij nog immer een van de zuiverste menschen die ik ooit het voorrecht had te ontmoeten’.
Vóór Slauerhoffs vestiging in Tanger is het contact met Du Perron schaars gebleven en de relatie broos. Er is nog gecorrespondeerd en de toon van de briefwisseling blijkt uit een postcriptum bij een brief van Du Perron aan Ter Braak van 10 september 1933. ‘Slau schreef mij net. Ik heb hem nu een duidelijke brief over zijn snertstuk teruggepend. Bezorg mij vooral ook het 2e deel ervan!’ Het stuk was een recensie in de Nieuwe Arnhemsche Courant, waarvan Slauerhoff een tijdlang medewerker was, welke bezigheid Du Perron tegenover Marsman schetste als ‘... de Byron-held die zich uitdrukt als Tante Betje is een onverteerbaar phenomeen’. De recensie betrof Malraux' aan Du Perron opgedragen roman La condition humaine, een boek dat deze laatste dicht aan het hart lag. Als Slauerhoff in dezelfde maand bij de Du Perrons in Bellevue wil komen logeren, schrijft de mannelijke helft dat het hem ‘gegeven de omstandigheden slecht schikt’.
Op 1 december zijn de Du Perrons naar Parijs verhuisd. Ze zitten nu midden in de zorgen. In januari wordt het huis in Gistoux verkocht en voor zo weinig dat het de erfgenamen geen enkel soelaas voor de toekomst biedt. Du Perron gaat La condition humaine in het Nederlands vertalen en raakt door deze taak ‘totaal abruti’. Toch zet hij in deze tijd zijn vrienden in Nederland ertoe aan een anti-fascistische actie te ondernemen en werkt hij tussen de bedrijven door aan wat zijn grote autobiografische roman zal worden, Het land van herkomst. Niettemin staat hij ook nu weer klaar voor Slauerhoff. Diens tweede omvangrijke roman Het leven op aarde moet uitkomen en Du Perron krijgt het manuscript toegestuurd om het persklaar te maken. Hij doet het terwijl hij zich beroerd voelt. Hij gaat even later de drukproeven van de roman corrigeren tussen eenzelfde bewerking door met betrekking tot zijn eigen essaybundel De smalle mens en zijn vertaling van La condition humaine, die de titel Het menschelijk tekort heeft meegekregen. ‘Op’ van alles nemen de Du Perrons de uitnodiging aan om hun vakantie bij Slauerhoff in Tanger door te brengen. Ze arriveren er op 22 augustus, beide half ziek en ontmoedigd door alle tegenslagen. Toch is de atmosfeer er als vanouds vriendschappelijk en Ter Braak krijgt van Du Perron te | |
[pagina 234]
| |
Adriaan Roland Holst en Jan van Nijlen in de tuin van het kasteel Gistoux.
lezen dat Slauerhoff ‘alleraardigst’ is en ‘buitengewoon zijn best doet als gastheer’, terwijl ook Greshoff verneemt: ‘Slau betoont zich een in alle opzichten charmant gastheer’. Alleen, in plaats van uitrusten corrigeert Du Perron daarginds nog het restant van de drukproeven van Het leven op aarde, dat onderwijl in de derde jaargang van Forum wordt afgedrukt, en schrijft hij verder aan Het land van herkomst. Maar de doos van Pandora had nog meer te bieden. Du Perrons schoonvader overlijdt plotseling en het echtpaar moet ijlings voor de begrafenis naar Nederland vertrekken. Terug in Parijs, moet Du Perron constateren dat hij en zijn vrouw ‘totaliter uitgeput’ zijn. Om bij te spijkeren brengen ze een week door in Watermaal bij de daar in ruste levende Nederlandse arts Maasland, die zowel vroeger in Indië als later in Brussel huisarts van de familie was. Begin november arriveert Slauerhoff plotseling in Parijs. Hij heeft genoeg van Tanger en is even besluiteloos als altijd. Hij is ook prikkelbaar en ruikt stof voor een conflict. In de redactie van Forum heeft Vestdijk, samen met Van Vriesland, de plaats van Du Perron ingenomen. Minder dan deze laatste heeft Ter Braak affiniteit met Vestdijk, die zich zo in de literatuur heeft gestort dat het Ter Braak verontrust. Op 16 oktober schrijft hij er Du Perron over: ‘Ik voorzie dat binnen een jaar de Forum-redactie springt, als V. zoo doorholt naar de “litteratuur”. Zijn criteria | |
[pagina 235]
| |
worden steeds beperkter, ik heb zoo nu en dan al lichte voorposten gevechten met hem’. Direct na aankomst in de Franse hoofdstad spuit ook Slauerhoff zijn grieven tegen de Forum-redactie, maar bij hem is Van Vriesland de kwade geest. Aan Du Perron verklaart hij Van Vriesland een onbetrouwbare en luie criticus te vinden, die niets wezenlijks vertegenwoordigt en Forum onzuiver maakt. Hij zou willen ‘eisen’ dat Van Vriesland uit de redactie wordt verwijderd. Du Perron, die zegt nog wel ‘een zwakje’ voor Van Vriesland te hebben, is er het eigenlijk mee eens en kaatst de kritiek als volgt naar Ter Braak door: ‘There is something rotten in Forum, een buitenstaander als Slau ziet dat eig. het best’. Ook Ter Braak zegt Van Vriesland ‘een zwak en eigenlijk volkomen overbodig element’ te vinden. Maar als Slauerhoff hem zijn bezwaren tegen het Forum-beleid schrijft en dreigt aan De Stem te zullen gaan meewerken, antwoordt Ter Braak dat voor hem vooropstaat met Van Vriesland collegiaal te blijven. Als hij in Den Haag is bespreekt Slauerhoff het geval nog met Ter Braak, maar Du Perron kan hij er voorlopig niet meer mee belasten. Die is op 3 december naar het kustplaatsje Le Roselier bij St.-Brieuc in Bretagne vertrokken om er ‘in een razend tempo’, en dan nog geplaagd door hartklachten, verder te werken aan zijn Land van Herkomst.
Begin januari 1935 is hij weer in Parijs en ondanks fysieke kwellingen doet hij zijn uiterste best zijn roman eindelijk klaar te krijgen. Even later is Slauerhoff er ook weer. Hij weet nog niet of hij in Europa zal blijven of naar Tanger zal teruggaan, loopt veel bij de Du Perrons binnen en wordt door Eddy nog ‘heel aardig, maar soms erg accaparant’ genoemd. Slauerhoff snijdt telkens de kwestie-Van Vriesland weer aan en spreekt er zijn teleurstelling over uit dat zijn vrienden hem hierin zo weinig steunen. Over zijn aarzelingen schrijft hij op 15 februari aan Roland Holst: ‘'t Zou 't beste zijn mij heelemaal op de medicijnen te concentreeren. en niets meer aan literatuur te doen. maar je weet hoe t gaat; dat houd ik misschien een jaar vol en daarna heb ik weer iets in mijn hoofd dat er uit wil, en dan adieu praktijk’.Ga naar eindnoot(1) Overigens is hij voor zijn doen welgemoed, heeft onderdak gevonden bij Du Perrons vriend, de Italiaanse maar in Nederland opgegroeide journalist Antonini, en noemt het ‘niet onaangenaam’ als zonder consequenties voor een hernieuwd samenzijn Darja Collin hem een paar dagen gezelschap komt houden.
Op 3 maart schrijft Du Perron de laatste zin van zijn Land van herkomst. Hij klaagt erover dat in die laatste schrijfperiode Slauerhoff veel tijd van hem heeft gevergd ‘zonder dat hij het zelf merkt’. De agitatie tegen Van Vriesland van Slauerhoff noemt hij ‘vrij mal’, temeer omdat deze laatste zegt Van Vriesland alleen ‘als literator’ een verachtelijk persoon te vinden. Wel had Slauerhoff Van Vriesland schriftelijk zijn bezwaren tegen hem kenbaar gemaakt, die hierop wegens de ‘ultimatieve toon’ niet had willen antwoorden; hoewel hij had toegegeven tegenover Ter Braak en Vestdijk dat zijn krantenkronieken beneden de gangbare maat bleven. Ter Braak vindt dit afdoende, schrijft Du Perron dat het ‘moralistische accent’ van Slauerhoff hem bijzonder hindert en dat deze ‘mijn laatste restje redacteuren-energie op onnavolgbare manier heeft weten te vernietigen’. Du Perron antwoordt dat hij alles maar aan de voor Slauerhoff kenmerkende ‘bevliegingen’ moet wijten en voor de rest zouden beiden over het geval moeten zwijgen. Dit schijnt toch niet te lukken, want op 26 februari meldt hij Ter Braak met Slauerhoff ‘mot’ te hebben, ‘omdat hij werkelijk onmogelijk kan zijn, in het gebruik’. En Du Perron voegt eraan toe: | |
[pagina 236]
| |
‘Hij zal altijd mislukken in zijn eigen leven, ook om een ongehoord kleinburgerlijke draai in zijn karakter, die er wel nooit uit zal gaan, en die een barrière is voor al zijn verdere eischen en verlangens’. Hij noemt ook de sfeer van bedreiging onverdragelijk en zegt dat het hem hindert ‘als iemand denkt een satanische figuur te zijn (of byroniaans-demonisch) en telkens zoo de provinciale burger blijft’.
Op 5 maart meldt Du Perron het met Slauerhoff te hebben bijgelegd, maar de relatie is nu toch bedorven. Een aan de redactie van Forum gerichte brief, waarin Slauerhoff zijn medewerking opzegt omdat hij Van Vriesland als een door anderen beschermde charlatan beschouwt en niet als een toonbeeld van de door Forum zo hooggeschatte persoonlijkheid, noemt Du Perron ‘grotesk, hatelijk en plechtig tegelijk’. Het kan Du Perron, die afkeurt dat zijn en anderer oordelen over Van Vriesland ook in die brief worden onthuld, al niets meer schelen. Ter Braak geeft zich nog de moeite Slauerhoff zakelijk te antwoorden, waar Van Vriesland weer gebelgd over is. Slauerhoff reageert op alles met de verklaring dat hij alleen Van Vriesland en niet Ter Braak had willen ‘pesten’ en dat het hem genoegen deed als het in het eerste geval was gelukt.
Niettemin is Ter Braak woedend over Slauerhoffs brief. Hij noemt het een ‘schunnige chantagepoging’ en een ‘modderbad van persoonlijke smeerlapperij’, terwijl hij Du Perron schrijft Slauerhoff niet meer te willen kennen voordat deze zich heeft verontschuldigd. Hij zegt ook zijn redacteurschap van Forum te willen neerleggen, mede omdat er een geschil broeit met het Vlaamse deel van de redactie over een verhaal van Victor Varangot, de in Brussel wonende jonge Nederlandse secretaris van Greshoff. De Vlaamse redactie vindt het verhaal onzedelijk en wil het niet plaatsen, terwijl het Nederlandse compartiment zich op de afspraak beroept dat men zich niet zal bemoeien met de plaatsing van bijdragen in de bij de reorganisatie strikt gescheiden redactionele afdelingen. Du Perron heeft met Slauerhoff, als deze op het punt staat om half maart naar Nederland te vertrekken, nog een ‘verteederd’ gesprek over al het toch onnodige geruzie tussen vrienden. Maar koppig blijft Slauerhoff op zijn gelijk staan, dat hij in een bijeengeknutseld antwoord aan Ter Braak Du Perron ter lezing geeft; wat deze laatste dan weer zijn Haagse vriend doet schrijven: ‘Het is hopeloos, en soms zoo August-de-Domme-achtig dat je erom moet lachen’. In een nog weer gewijzigde brief maakt Slauerhoff toch zijn uittreden uit Forum aan de redactie bekend, waarna Du Perron Ter Braak aanraadt de zaak niet al te ernstig op te nemen. Maar hij noemt zichzelf toch ‘soms zeer geladen’ tegenover Slauerhoff en dit zal ook te maken hebben gehad met een van diens vele misdragingen in deze periode.
Volgens de onder vrienden circulerende overlevering zou Slauerhoff tijdens een van zijn bezoeken Du Perron achter de schrijftafel hebben aangetroffen, terwijl diens vrouw in verband met een aanstaande bevalling in het ziekenhuis lag. Slauerhoff moet dan totdat Du Perron met zijn werk klaar is wachten, ziet ergens diens exemplaar van Het menschelijk tekort liggen, bladert erin en leest een hartelijk dankwoord van Malraux met het soort tekeningetje dat deze gewoonlijk aan zijn handtekening koppelde. Tegen Du Perron zegt Slauerhoff dat hij zoiets in geen enkele bundel van hem heeft staan. Hij grijpt zijn vulpen, kwakt een inktmop op de gesigneerde pagina van het boek, slaat het dicht en zegt tegen een ontstelde Du Perron: ‘Nu heb je nog iets persoonlijks van mij ook’. Hoewel Du Perron alles maar als afgedaan beschouwt, geldt dat niet voor | |
[pagina 237]
| |
Slauerhoff, die even in Bergen bij Roland Holst onderdak heeft gevonden. Hij schrijft Du Perron opnieuw een briefje, waarvan deze Ter Braak bericht ‘dat ik zoo verrot vind, dat ik hem per keerende post heb uitgenodigd - of ongeveer - om de vriendschap maar stop te zetten’. Ook blijft Slauerhoff Ter Braak met briefjes bestoken, wat deze weer doet verlangen ‘voor zijn geïntrigeer gespaard te blijven’. Du Perron spreekt tegen dat Slauerhoff bewust intrigeert en schrijft diens gedrag eerder toe aan ‘een (onbewuste) baloorigheid, en au fond een ontzettende stunteligheid in het “kwaaddoen”, in de uitvoering van de behoefte om zich “flink” te gedragen, of zoo’. En hij voegt eraan toe: ‘...het is iemand die aanhoudend voor zichzelf de dingen moet bederven en daarnaast een kruieniersvoorzichtigheid en angst vooruit heeft dát alles nog wel eens voorgoed zal worden bedorven’.
Terugblikkend schrijft Du Perron aan Marsman op 3 april: ‘Ik heb een zéér onaangename herinnering aan zijn verblijf hier, en vind hem een zielig stuk mensch, maar een onmogelijke vent. Tenzij hij gewoon half gaar is, wat ik volstrekt niet uitgesloten acht’. Een dag later schrijft hij aan Roland Holst: ‘Die historie met Slau zit me érg dwars, ook om de would-be-superieure houding inzake “literatuur” in zijn brief. Hij heeft zich leeren kennen als 10 × minder dan zijn “literatuur”, dat is zeker; en, ondanks alle goede kanten die ik hem nog altijd wil toeschrijven (jij weet beter dan een ander hoe ik hem door dik en dun verdedigd heb) geloof ik nu dat hij au fond een beroerling is, d.w.z.: pietluttig, baloorig, onhandig en kwaadaardig tegelijk, tyranniek en warhoofderig, en kortom, denkend dat hij heroïsche of demonische daden moet doen, die hij in werkelijkheid uitvoert als een verzuurde provinciaal’. En bij wijze van verweer tegen Slauerhoffs verwijt dat hij zich tijdens diens verblijf in Parijs meer om zijn boeken dan om zijn vriend bekommerde, voert hij aan: ‘Een vriend die je voortdurend controleert of je wel al je vrije tijd aan hem geeft, is een monster dat de vriendschap opvreet. Niettemin heb ik inderdaad zoowat al mijn andere vrienden laten stikken, om mijn vrije tijd te geven aan Slau’. Ondanks alles zegt Du Perron ervoor te voelen naar Bergen te komen om in tegenwoordigheid van Roland Holst met Slauerhoff alles nog eens te bepraten. Maar vanwege zijn haar kind verwachtende vrouw kan hij niet uit Parijs weg. Als op 6 april zijn zoon Alain is geboren, is hij er wel toe in staat. Na weer een brief van Slauerhoff te hebben gekregen, schrijft hij op 1 mei hem, en tegelijk Roland Holst, naar Bergen te willen komen om ‘te probeeren de heele rotzooi te bepraten’. Een dag later schrijft hij aan Marsman van Slauerhoffs brief ‘nog ziedend’ te zijn. ‘Hij is halfgaar en ik heb ongelijk dat ik hem au sérjeux neem - ik had hem gewoon een onzinbrief tot besluit moeten sturen...’. Het gehoopte antwoord blijft uit. In plaats van naar Nederland gaat Du Perron naar België voor allerlei besognes.
Ook thuis zijn er de nodige besognes. Hij maakt zich druk voor het bijeenbrengen van Nederlandse en Vlaamse afgevaardigden voor het internationale congres van schrijvers, dat eind juni in Parijs zal worden gehouden. Daarnaast stelt hij met Marsman de bloemlezing van verhalen De Korte baan samen en Slauerhoff, die de Tangerse praktijk definitief heeft opgegeven, raakt op de achtergrond. Trouwens Slauerhoff is ver weg en weer als scheepsarts op West-Indië gaan varen. Hij vertrekt op 17 mei, komt eerst op 11 juli terug en gaat alweer op 15 juli een reis rondom Afrika ondernemen. Het zal zijn laatste zeereis zijn, een apotheose, want onderwijl wordt hij in Kaapstad door culturele kopstukken als een geëerd schrijver ontvangen. Hij leest er aan de | |
[pagina 238]
| |
De ‘Forum’-redactie in 1932 tijdens een vergadering bij het echtpaar Greshoff thuis; v.l.n.r. E. du Perron, E. Bouws, Mevr. A. Greshoff, Jan Greshoff, M. ter Braak, M. Roelants.
plaatselijke universiteit uit eigen werk en is het middelpunt van een speciaal voor hem georganiseerde receptie. Tijdens dit alles grijpt zijn door malaria en verdovende middelen verergerde tuberculose, waarmee nog een nierontsteking gepaard gaat, meer en meer toe. In Genua moet hij in een ziekenhuis worden opgenomen. Hij kuurt nog in Merano, is daarna in Annécy en Lausanne, maar de malaria wijkt niet en met zware koorts vertrekt hij begin februari 1936 naar Nederland. Het is duidelijk dat hij de dood onder de leden heeft. Hij wordt nu in een Bloemendaals rusthuis eerst en dan bij zijn moeder in Heemstede verpleegd. Er zijn nog opflakkeringen, maar de hoop is vergeefs. Degene die hem steeds trouw is blijven bezoeken, de zo anders geaarde Roland Holst, zorgt er in juni voor dat een bevriende arts in Hilversum hem in een daar gelegen rusthuis gaat behandelen. Du Perron ziet inmiddels noch schrijversperspectieven noch een materiële grondslag meer om in Parijs te blijven. Hij begint te overwegen om terug te gaan naar Nederlands-Indië, dat hem zowel om de atmosfeer als om de raciale ontwikkelingen is blijven intrigeren. Als hij van Roland Holst over Slauerhoffs ziekte hoort, schrijft hij hem toch wel aan Slauerhoff met vriendschap te denken, maar ook ‘een soort huiver’ te hebben om de vriendschap opnieuw aan te knopen. De opheffing van Forum eind 1935 als gevolg van het niet opgeloste conflict tussen de | |
[pagina 239]
| |
Nederlandse en de Vlaamse redacteuren, doet hem zich nog meer verwijderd voelen van het toch al weinig geliefde Nederland. Een oude uit Europa vertrekkende schoolvriend belooft hem in Indië naar een baan voor hem uit te kijken. Wat hem ten aanzien van Nederland nog sterk bezig houdt is er een anti-fascistische beweging van intellectuelen van de grond te krijgen naar analogie van het Franse Comité de vigilance des intellectuels anti-fascistes.
In maart vraagt hij Marsman hem Slauerhoffs adres te bezorgen, want hij wil hem dan toch maar weer een vriendelijke brief schrijven. Ook aan Marsman meldt hij 11 mei het te hebben gedaan, ‘zoo aardig als ik maar kon, in de gegeven omstandigheden. Geen asem. Het spijt me’. Slauerhoff heeft zijn redenen om niet te antwoorden. Op 17 juni schrijft hij aan zijn oude studievriend, de Amsterdamse arts Feriz, dat hij Du Perron verwijt hem onder geheimhouding toevertrouwde zaken aan derden te hebben doorgegeven, wat voor hem de reden was de vriendschap er aan te geven. Op 13 juli komt hij er in een brief aan Roland Holst op terug. ‘Wat Eddy, betreft, ik heb nog altijd niet geschreven, omdat ik vrees dat mijn brief toch weer een sarkastische toon zou krijgen en misschien een nieuwe korrespondentie orgasme zou ontketenen. En daar ben ik heusch als de dood voor’.
Voor de Du Perrons valt eveneens in juni, als weer een andere jeugdvriend van Eddy in Parijs is en een leegstaand huisje in de buurt van het Westjavaanse Bandoeng kan aanbieden, de beslissing om dan maar op hoop van zegen naar Indië te gaan. In oktober zal het gezin vertrekken en de maanden ervoor worden benut om afscheid van familie en vrienden te nemen. In een brief van 14 juli krijgt Roland Holst erover te lezen: ‘Wat mij betreft, ik zou ook graag Slauerhoff in die ontmoetingen opnemen. Maar zooals hij wil. Al wat je me over hem geschreven hebt, gaat me wérkelijk aan het hart, en ik kan die gevoelens niet bestrijden met een denkbeeldige rancune die tusschen ons zou bestaan’. En Roland Holst moet Slauerhoff ook bedanken voor het toezenden aan Du Perron van de verzenbundel Een eerlijk zeemansgraf, dat hem aan het vroegere samenwerken in Gistoux had doen denken. De verzoening lijkt binnen bereik, maar van het afscheidnemen van Slauerhoff komt niets. Deze laatste had al vanuit Genua op 19 oktober 1935 aan Roland Holst het volgende laten weten: ‘...ik hoop nog in Bergen te komen maar ik wil Eddy niet ontmoeten. Dit niet zoo zeer uit rancune dat hij unfair was en dit niet wil toegeven als vooral om t feit dat ik. de al vaak matige liefde voor de literatuur die ik nog heb wil. behouden. En - het is vreemd - Eddy heeft veel voor mijn werk gedaan - en nu als ik hem hoor spreken krijg ik een intense dégoût tegen de literatuur. When Eddy ist im Schwung.
Life and letters seem.
alles behalve but an heroic dream.Ga naar eindnoot(2)
Ik hoop dat ik je nu hiermee volledig mijn standpunt t.o. Ed. verklaard heb - het is niet mooi - maar t is niet anders. Het moet fini zijn’.
Op 26 november had Roland Holst hierop geantwoord dat hij, gezien Du Perrons ‘spontaan en warm begaan zijn over jouw ziekliggen in Genua’, dit ‘fini’ maar niet aan hem had overgebracht. Volgens Holst moest alles zonder verdere woorden op zijn beloop worden gelaten. Dat Slauerhoff het contact met Du Perron niet meer wilde herstellen had ook een uitlating bewezen uit een brief aan zijn vriend, de diplomaat-schrijver F.C. Terborgh, waar deze in zijn boekje Slauerhoff uit 1949 melding van maakte. ‘Iets van minder belang, maar dat toch misschien zijn symbolische beteekenis heeft, is, dat ik volko- | |
[pagina 240]
| |
men met de zoogenaamde Forumgroep heb gebroken. Met mijn vriend Du Perron ben ik zelfs waarschijnlijk onherstelbaar gebrouilleerd, zeer tot mijn, minder tot diens genoegen. Au fond is het een goede kerel, maar lijdend aan een loggorhoe die de omgang onmogelijk maakt. Verder de neiging à tout prix gelijk te willen krijgen en elk geschil in eindelooze brieven uit te zoeken’.
Wat Slauerhoff bewoog om de vriendschap de doodsteek te geven, zal wel duister blijven. Vrijwel al zijn brieven aan Du Perron zijn in de meidagen van 1940 met andere correspondentie door de geadresseerde om veiligheidsredenen vernietigd en alleen uit diens brieven aan derden en een later opduikend schotschrift van Slauerhoff laat zich raden wat er omging in de begaafde patiënt.
Vlak voor zijn vertrek naar Indië schrijft Du Perron op 17 september 1936 aan Marsman: ‘Met Slauerhoff heb ik de kans gezien mij te brouilleeren, en ditmaal definitief; de man heeft mij een zóó prollig en ploertig briefje geschreven dat ik er wel een eind aan heb moéten maken’. Daar bovenop krijgt Marsman op de vierentwintigste nog te lezen: ‘Slauerhoff: dit lafhartige mispunt wreekt zich op zijn vrienden over zijn eigen mislukkingen. Ik ben er zeker van dat hij au fond woedend is dat ik met Bep toch nog geslaagd ben en dat wij een kind hebben, in tegenstelling met wat hij met Darja terechtgebracht heeft. Ik vind deze meneer Slauerhoff een verwerpelijke rótvent, van wie ik niet meer wil hooren praten. Als ik hem nog eens ontmoet, hoop ik dat hij gezond zal zijn, en niet alleen maar een kaduke scheepsarts die zich piraat waant als nu. Ik zal hem dan mondeling precies vertellen wat ik van hem denk, pour peu qu'il y tienne. In ieder geval is het - ziek of niet - een lage schoft; basta’.
Een week voor het vertrek uit Marseille, op 6 oktober, ontvangt Du Perron van Roland Holst, die zijn vriend in het Hilversumse rusthuis de laatste dagen steeds had bezocht, het bericht van Slauerhoffs met zijn dood op de vijfde voltrokken einde. Du Perron antwoordt hem direct. ‘Je brief over Slauerhoff heeft mij erg aangegrepen. In zekeren zin heeft hij zelf het mij vergemakkelijkt om dit einde te aanvaarden, maar het is toch een erg zielig iets. Je hebt gelijk: binnenkort zal ik vanzelf wel weer aan hem denken als aan de vriend die hij was’. Een dag later, als Roland Holst ook Slauerhoffs dood heeft gemeld, schrijft Du Perron hem: ‘Ik heb gisteren den heelen dag rondgeloopen met het idee van Slauerhoff's sterfbed en van dit heele verpeste bestaan; “poète maudit” was hij in ieder geval toch wél. ... Ik heb het land over de bête verknoeierij van mijn verhouding tot Slauerhoff, juist deze laatste dagen; als ik geweten had dat het einde zóó nabij was, had ik dat laatste (d.w.z. voorlaatste) briefje van hem ook nog maar geslikt natuurlijk’.
Du Perron zegt de begrafenis niet te zullen bijwonen en ook geen necrologie te willen schrijven, maar ‘natuurlijk’ volkomen bereid te zijn om zijn diensten te verlenen bij het uitgeven van Slauerhoffs werk. Dezelfde dag nog stuurt hij Marsman een schets voor de indeling van dit al beraamde verzamelde werk. Ter Braak, die in Het Vaderland wel een necrologie aan Slauerhoff wijdt, memoreert daarbij Du Perrons Gesprek als het beste wat over hem geschreven is.
Een voor Du Perron grievende nasleep van de verwikkelingen doet zich voor in maart 1938. Op de vijftiende ontvangt hij in Batavia, waar hij dan tijdelijk werkzaam is op het Landsarchief, een pakket ongepubliceerde verzen van Slauerhoff, met het verzoek van de tekstbezorger van diens verzameld werk K. Lekkerkerker ze voor opname te willen keuren. Du Perron vindt dat alles maar moet worden afgedrukt en schrijft aan Ter Braak op de zes- | |
[pagina 241]
| |
tiende: ‘Dus ook dat fraaie sonnet tegen mij, dat hij altijd delicaat of laf genoeg was om weg te houden, dat ik nu dus voor 't eerst zie en dat me verplaatste in het moment toen ik bij jou dien volmaakten prollenbrief las, waarop ik hem toen vaarwel heb gezegd’.
Slauerhoffs sonnet, dat voor het eerst in 1963 in Poëzieproeven van A. Marja en daarna in 1967 in een iets gewijzigde versie werd gepubliceerd in een noot van deel IV van de Briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron, luidde volgens de laatste van drie in de nalatenschap gevonden typoscripten, waarvan Lekkerkerker de tik- en spelfouten alsook de interpunctie verbeterde:
Un jeune qui s'en va
Minuten met E. du P.
‘Zondagsmorgens lig ik 't liefste lang in bed,
schrijf of beantwoord brieven etc. etc.’
(Blocnote klein formaat)
Bezit je nog met bleeke breede billen
't Geribd rood trijp van het café Murat,
Per blocnote vertellend van je grillen,
Hoe zoet je thee moet zijn, hoe zoet het bad
Zaterdagavond? O, wij zouden willen
Nog heel veel weten van uw leven; wat
je doet op Zondagmorgen. Neem je ook pillen
Om goed te gaan waar je altijd graag lang zat?
Ja, alles van je leven is belangrijk:
Een Hollandsch schrijver, die heel van uit Frankrijk,
Parijs zelfs, onze lettren houdt op peil,
Door ons zijn buien naarstig te beschrijven!
Maar enklen zal het tot de strijdkreet drijven:
Weg met de penkliek! Hitler koom' SIEG HEIL!
Du Perron stuurt het vers terug naar Lekkerkerker en schrijft bij het motto: ‘vervalscht en halfgelogen citaat; maar daar bekommert een piraat zich niet om, dat spreekt vanzelf’. Onder het sonnet noteert hij: ‘Dit poëem - dat ik voor 't eerst zie - moet dunkt me gepubliceerd worden, al was 't maar om de “bekeering” in den slotregel. Wat geestigheid betreft, lijkt het me bijna gelijkwaardig aan sommige scheldsonnetten van Kloos. - Het lijkt mij beter deze plattigheid te publiceeren, dan in 't geheim te laten circuleeren, alsof 't iets heel bizonders (en bizonder gevaarlijks) was’.
Aangetekend moet worden dat Du Perron met het woord ‘bekeering’ over het hoofd heeft gezien dat Slauerhoff de slotregel aan ‘enklen’ in de mond legde en dat deze van welke nazismet ook vrij is gebleven. Overigens repliceert Du Perron op de achterzijde van het vers op zijn wijs:
Aan de schim van Slauerhoff
Hoewel ook jij fysiek niet smetloos was,
't valt me niet mee dit soort repliek te vinden.
N'est pas rasprol qui veu. En iets van ras
verhulde mij de stoelgang van mijn vrinden.
Een scheepsdokter tot zeeheld op te winden,
kwam in mijn zelfbehagen nooit van pas.
‘'k Loog minder, grazend minder pampagras.
En dat gaat samen: we moesten 't ondervinden.
We waren dik en dun in vriendschap ook, en
't dikst op papier deed jij: steeds fris ontloken
conquistador, chinees of renegaat.
Je prollenwrok heeft aan dit beeld ontbroken
tot nu. Ontlokt door mij. Laat dankbaar spoken
je dúnste kant van papieren piraat!
Dit wél voor geheime circulatie
Eerst te publiceren na mijn dood.
Aan deze laatste wens is gevolg gegeven en ook dit vers werd in deel IV van de Briefwisseling afgedrukt in de versie uit de brief van 16 maart 1938 aan Ter Braak. Als naschrift had Du Perron onder het vers geschreven: ‘Die haat van Slau opeens tegen Parijs, is kift tegen Malraux. Dát ontgaat den knapsten lezer’. Wie aan de eerdervermelde inktmop denkt op de pagina met de opdracht van Malraux, zal het niet ontgaan; vooral als hij weet dat Slauerhoffs verwijt aan Du Perron zich met hem in de Parijse periode te weinig te hebben beziggehouden, mede verband hield met het traditionele etentje op vrijdag van de Du Perrons bij de Malraux' thuis. Natuurlijk zat er meer achter. Slauerhoff zal in Malraux de belichaming hebben gezien van de schrijver-met-uitstraling die hijzelf nooit had kunnen worden. Hij stond ambivalent tegenover het schrijven; enerzijds hield hij er niet van | |
[pagina 242]
| |
J.J. Slauerhoff met Darja Collin en E. du Perron.
zoals hij vaak verklaarde en anderzijds dwong zijn verbeeldingswereld er hem toe. En uiteindelijk gold dan nog wat hij eens in een brief aan zijn vriend Arthur Lehning van zichzelf zei, namelijk dat hij een atoom was dat in geen chemische of fysische verbinding paste. Beter, en met het oog op zijn formaat gezegd: de naar de vernieling hunkerende Dsjengis in hem kon de afbraak niet laten, vooral op het laatst van zijn door zoveel ongunst geteisterde leven. Twee dichterlijke uitspraken van hem over zichzelf zijn misschien voor een beter begrip van zijn gedrag het meest sprekend. Een strofe uit In memoriam mijzelf luidt: ‘Door vijanden omringd, / Door vrienden in den nood / Geschuwd als aas dat stinkt, / Houd ik mij lachend groot, / Al is mijn ziel verminkt, / Mijn lijf voor driekwart dood’. En uit een onvoltooid gedicht: ‘Misschien is dit de oorzaak / Van de onrust die ik voel / En den angst die ik doormaak: / Dat ik nergens mijn woede koel’.
Ook van Du Perron kennen we een slotaccent dat bij zijn karakterstructuur past. In augustus 1937 ontmoet hij in Batavia Darja Collin, die een tournée door Nederlands-Indië maakt. Ze vertelt hem intieme aangelegenheden over haar laatste ontmoeting met de dan van haar gescheiden Slauerhoff, vlak voor diens dood. Ze zegt dat Slauerhoff toen ook zijn spijt over de breuk met zijn vriend had uitgesproken en eveneens over het feit dat die, na zijn eigen onaangename brief, hem niet meer in Nederland zou komen bezoeken. Na dit gesprek schrijft Du Perron op 29 augustus aan Roland Holst: ‘Hoe het zij - na wat Darja mij verteld heeft, niet zoozeer over wat hij haar over mij zei, als wat hij haar heeft aangedaan - heeft iedere rancune uit mij weggenomen. Ik kan je nu verzekeren dat ik hem 100% kan zien als een door en door beklagenswaardig mensch. Het is om aan een fatum te gelooven, - of dit een levend bewijs was, dat sommige menschen gebrandmerkt voor 't ongeluk in de wereld worden geschopt. Poète maudit, was hij toch zeker, Nogmaals, ik geloof niet meer aan “literatuur” in deze regionen van dood en leven. - Ik heb zooeven den heelen middag aan hem gedacht (misschien omdat er een laat namiddaglicht in den tuin was dat aan Gistoux herinnerde), en ik ben er absoluut melancholiek van geworden’. ●
Door uit de nu beschikbare al dan niet eerder gepubliceerde bronnen te putten, heb ik de relatie tussen Du Perron en Slauerhoff willen vastleggen zoals allereerst hun eigen uitlatingen die onthullen. Ik heb het willen doen omdat na een aantal recente publikaties met betrekking tot | |
[pagina 243]
| |
Slauerhoff het geval nog altijd alleen maar vaag wordt aangestipt. Een bevredigende biografie van Slauerhoff ontbreekt en aan zijn persoon gewijde studies zijn schaars. Dit neemt niet weg dat voor andere aspecten van zijn leven en werk de bedoelde publikaties zeker van betekenis zijn. Een boekje dat bedoeld moet zijn voor doorgewinterde Slauerhoffadepten is gewijd aan zijn schrijfsels uit zijn Amsterdamse studententijd, die nooit in bundels en ook niet in zijn verzamelde werk zijn opgenomen. Drie neerlandisten verzamelden die bijdragen uit oude studententijdschriften en -jaarboeken. Slauerhoff studeerde medicijnen van 1916-1923, was van eerstgenoemd jaar tot 1920 lid van de voor minder bedeelden opgezette Unitas Studiosorum Amstelodemensis - door hem als ‘afgescheiden gemeente’ in een spotvers te kijk gezet - en was enkele maanden redacteur van het onafhankelijke, gerenommeerde en nog bestaande Amsterdamse studentenblad Propria Cures, alsook even van het minder gerenommeerde landelijke studentenblad Minerva. De bijdragen zijn op zichzelf niet belangrijk. Slauerhoffs hekelende verzen uit die tijd heeft de toen ook aan dezelfde universiteit studerende Vestdijk al ‘niet eens bijzonder geestig’ genoemd. Het meest typerende is dat Slauerhoff direct de outsider is, een verzetsfiguur die zich eenling voelt tegenover wat hij later ‘de horde’ zal noemen. ‘Laat ons dezen roep van schendblad handhaven’, schrijft hij in zijn intree-artikel voor Propria Cures en hij doet het zo consequent dat bij zijn afscheid even later zijn mederedacteuren verklaren dat zij de samenwerking met hem onmogelijk achtten. In het boekje zijn ook fragmenten opgenomen die alleen óver Slauerhoff gaan. Omdat alles achter elkaar is afgedrukt, geeft het aan het geheel een hutsepotachtig karakter.
Voor iedereen die in het algemeen belangstelt in de Nederlandse literatuur in het interbellum biedt een bundel interviews met Slauerhoff en herinneringen aan hem enig soelaas voor het ontbreken van de complete biografie. Dirk Kroon heeft de documenten uit oudere en nieuwere publikaties bijeengezocht en bij elkaar vullen ze het vage beeld aan dat de bestaande biografische werkjes boden. Dezelfde Dirk Kroon heeft vooral de beoefenaren van de literaire receptiegeschiedenis een dienst bewezen door de bundeling van de belangrijkste recensies die er aan Slauerhoffs afzonderlijke boeken en aan zijn verzameld werk zijn gewijd. Positieve en negatieve oordelen zijn hier door elkaar heen te vinden en clichématige of minder doordachte uitspraken van mindere goden worden in noten gerelateerd aan de belangrijkere volledig afgedrukte oordeelvellingen van hoger aangeslagenen. Opvallend vanwege de raakheid is wat Marsman al in 1924 over Slauerhoffs eerste bundel Archipel schreef: ‘De natuur van dit werk is als de zee: wijd en somber, en onberekenbaar-capricieus’. Vermakelijk is te zien hoe mindere en allang van de Olympus gebuitelde godjes als Jan Walch Slauerhoffs verzenbundel Clair obscur ‘een soort zwendel’ durfde te noemen en de Verwey-epigoon Maurits Uyldert in verband met de bundel Oost-Azië kon spreken van ‘een klein en onvolgroeid talent’. Dezelfde Uyldert noemde vormeloosheid en vormverwaarlozing van Slauerhoffs verzen ‘een gevaar’ en die verzen zelf ‘eerder notities dan poëzie’. Nog bonter maakte Gabriël Smit het in het tijdschrift van de katholieke jongeren De Nieuwe Gemeenschap, waarin hij de poëzie van Soleares ‘grauw van verveling’ en ‘volstrekt immoreel’ noemt en eraan toevoegt: ‘... alles bijna is vies en slap, gedegenereerd...’. Ook dat heet kritiek. Maar we houden het nu toch liever met alweer Marsman, die in 1930 als er behalve een aantal poëziebundels ook pro- | |
[pagina 244]
| |
za van Slauerhoff is verschenen, zijn totale indruk als volgt formuleerde: ‘De man die dit schreef is een ras-kunstenaar, een groots-onbekommerde om de betweterij van schoolmeesters en farizeeërs, een der weinigen waarin de Hollandse poëzie haar eigen voortreffelijkheid met achteloze grootheid overtreft’.
Zijn de drie hier genoemde boeken ongetwijfeld bijdragen aan het eens toch definitief op te trekken beeld van Slauerhoff, dan is het vierde nog te signaleren werkje het nauwelijks. Het is de in 1959 voor het eerst uitgekomen beknopte biografie van C.J. Kelk, Leven van Slauerhoff. Het mag een lief boekje worden genoemd van een goede vriend uit Slauerhoffs jonge jaren, die goedmoedig vergulde guirlandes rond het dichtershoofd vlecht en meer de plank mis dan raak slaat. De dwarse en amorfe persoonlijkheid van Slauerhoff wordt erin verwrongen tot die van een trouwhartig over de wereld banjerend mens, die vervuld is van zorgen omtrent echtgenote, vrienden en patiënten. Van die eerste editie is het bedoelde boekje een fotografische herdruk, waardoor de inleiding met zijn tijdsbepalingen belachelijk aandoet en een reeks aperte fouten te dwazer zijn omdat ze allang zijn weersproken. De noodzaak van zo'n tweede herdruk ontgaat mij; tenzij bestemd voor de studerende jeugd, die zich daarmee de kritische tanden mag scherpen. |
|