Ida Gerhardt (o1905).
De vogels van Aristofanes, aan toevoegt. Daarmee is de hele thematiek van de bundel aangegeven. Een lezer die enigszins thuis is in de klassieken zou die ook wel hebben gevonden, maar wellicht heeft Ida Gerhardt over de klassiek gevormden en hun kennis niet zoveel illusies meer.
De zomen van het licht bestaat uit vier cycli: Eroos ter ere, Tien ontmoetingen, Bij dag en nacht en Een naam in schelpen. Grensgebied I, een wat cynisch gedicht over de ouderdom, gaat aan de hele bundel vooraf; Grensgebied II is het laatste gedicht van de slotcyclus. In dit gedicht behandelt ze het wentelende vuurtorenlicht ‘van het zeedorp waar mijn wijkplaats is’, een beeld van de cyclische tijd of om weer te geven ‘dat er geen tijd bestaat’, terwijl het ‘zeedorp’ naar het ook in de bundel herhaaldelijk genoemde Ierland kan verwijzen. Ze schrijft:
besef ik bij dit wijlen aan de grens
het raadsel van de hoge ouderdom:
het prijsgegeven zijn en alreeds vrij.
Het raken aan de zomen van het licht
Dit ‘raadsel van de hoge ouderdom’, deze grenssituatie tenslotte met haar dubbelheid, verwijst naar Bloems ‘verlangen’ of ‘goddelijke onvervuldheid’. Het is een soort eindpunt dat ook een beginpunt kan zijn, een tussenpositie die ook een overgangspositie is. Door de Eroos-figuur van Plato, die refereert aan Socrates (zoals zij verwijst naar Bloem) krijgt deze positiebepaling in tijd én ruimte zijn symbolische geladenheid. Ook de droom (of ‘droomgezicht’) die herhaaldelijk in de bundel voorkomt is er een bewustzijnstoestand van. Dit droombeleven komt in haar later werk veelvuldig voor. Sedert Het levend monogram (1955) boort Ida Gerhardt resoluut de diepere, vroeger nooit uitgeschreven gronden van haar persoonlijkheid aan. Haar gedichten werden visionair en tegelijk ook elementair in de zin van archetypisch. Vanaf Dolen en dromen evenwel, komt het me voor dat ze de dromen expliciet ter sprake brengt, uiteraard ook wel als een verschuiven van de dromen naar een diepere laag, maar toch heel wat minder elementair-archetypisch. De dromen komen over als écht gedroomd en geregistreerd bij het ontwaken. Zij helpen haar om ‘het raadsel van de hoge ouderdom’ te ontsluieren. Ook de Eroos-figuur is trouwens een dergelijke ‘droom’, maar dan meer aansluitend bij de elementair-archetypische gestalten uit vroeger werk.
Vooral in de cycli Bij dag en nacht en Een naam in schelpen komen de dromen zich sterk opdringen. Een typisch voorbeeld is het lange, bijzonder heldere parlando-gedicht Bij dag en nacht, dat uit een neerslag van dromen bestaat, waarmee de dichteres haar hele leven reconstrueert. Het autobiografische karakter ervan is overduidelijk; dat is overigens bij deze dichteres altijd het geval. Bemoedigende dromen, dromen van heimwee naar Ierland (nog voor ze het kende), dromen van rust en bevrijding, angstdromen waar ze weigert op in te gaan, genezende dromen, een voorspellende droom en tenslotte een toekomstvisioen of een soort dagdroom: de dichteres hoopt nog eenmaal te mogen staan in Olbia aan de Borysthenes, en kustvorming die ze als jonge gymnasiaste kende uit haar Atlas Antiquus en waarvan ze iets sterk overeenkomstigs heeft aangetroffen bij de Ierse meren, zoals ze het in een ‘aantekening’ meedeelt. Een soort paradijsdroom, Ierland is in deze bundel het paradijs waarnaar haar ‘heimwee’ uitgaat, in ander werk is dat Griekenland of een Grieks aandoend eiland, waardoor ze jeugd koppelt aan ouderdom, wat ook tot het raadselachtige behoort. Dit blijkt overigens ook al uit het verwonderde vaststellen van haar leeftijd, 76 jaar, in de vroege ochtend (in Grensgebied I). Op het motief van de dromen kan ik, door gebrek aan plaatsruimte, niet dieper ingaan. Ze brengen eigenlijk haar hele leven in kaart en monden uit, net als het gedicht Bij dag en nacht in een paradijselijke droom (of een visioen) van ‘een haven waar een schoener ligt!
De horen meldt met grote stem
de afvaart en het nieuw begin.
De bootsman haalt de loopplank in.
(Het afscheid, voorlaatste gedicht van de bundel.)
Men kan stellen, dat het ‘eeuwigheidsverlangen’ al aanwezig was in de bundel Het Sterreschip (1979) o.a. in het indrukwekkende gelijknamige gedicht. En eigenlijk is De zomen van het licht ook wel ten dele een verschraalde herhaling van haar vroeger werk. Dit blijkt bijv. sterk uit de cyclus Tien ontmoetingen met de allusies op het verworpen zijn, dat haar eigen situatie als kind oproept. Indrukwekkend wordt dit verwoord in het tragische lange gedicht Vader en zoon. Wonden uit de kinderjaren die blijkbaar psychische littekens zijn gebleven, vergelijk Het levend monogram. Voor de rest bestaat deze cyclus uit wat ik gelegenheidsverzen noem, en die zijn zwak tot heel zwak. Zwak ook zijn in deze cyclus de gedichten die direct verwijzen naar haar familie én de gedich-