mentaire, polyvalente symbolen draagt daartoe bij: gras, water, weiland, wind, zon, melk, brood, heuvels, boom, sneeuw, huis, steen, om maar enkele van de meest opvallende te noemen. Op die manier ontstaat er een landschap, dat aan iedere situering in tijd en ruimte ontsnapt. Ook de handelingen zijn even elementair: zitten, staan, liggen, komen, zeggen, drinken, lachen, gaan, zingen, zien, slapen. Veel meer is het niet, maar dat dan in talloze variaties en combinaties:
een boom staat in grasland
in grasland zit een jongen
zit een jongen tegen een boom
drijft zijn schapen naar mij toe
zie toe hoe ik zeggen kan
Dit gedicht laat heel goed zien hoe Clement te werk gaat, hoe hij als een componist zijn motieven opbouwt, varieert, aanvult, omkeert en afwisselt, door gebruik te maken van stijlfiguren als anafoor, chiasme, herhaling, opsomming, enz. en dat alles gecombineerd, uiteraard, door de vele herhalingen, met allerlei klankecho's, en een subtiel obsederend ritme. Het is knap gedaan en er gaat een grote poëtische charme van uit. Maar het is ook riskant, omdat de effecten soms te gemakkelijk zijn en te oppervlakkig blijven. Het is een stijl die mij, op zijn minder sterke punten, doet denken aan die van wazige natuurfoto's en zonsonder/op-gangen op posters en communieprentjes, annex mooie spreuken. Neem nu dit:
vogel zeg, ben ik bij jou
herinnering aan de stille wateren
wit van sneeuw je lichaam’ (p. 16)
De tweede afdeling, Als in den beginne, verschilt thematisch en stilistisch weinig van de voorgaande. Alleen de derde cyclus daarvan, Lopend, brengt iets nieuws, doordat hier op een fijnzinnige manier de idealisering en de anekdotische werkelijkheid tegen elkaar uitgespeeld worden. De dichter prikt zijn eigen droombeeld door, zonder het echter te ridiculiseren. Het resultaat is daardoor een grotere en beter aan te voelen tederheid. In een haikoe, die als motto aan deze afdeling voorafgaat, staat exact verwoord wat hier gebeurt:
op een griekse vaas, lopend
val je aan scherven’ (p. 26)
Kunst wordt werkelijkheid, het beeld van de geliefde is als volmaakt beeld niet blijvend fixeerbaar.
In de derde afdeling, Het huis in het gras, zet die terugkeer naar realisme zich verder door, en gaat daar samen met gevoelens van mislukking, verlies, angst en eenzaamheid. De introducerende haikoe kondigt ook hier de grondstemming aan in het beeld van de zonsondergang:
wolken naar de stal’ (p. 38)
Door het samengaan van het beste uit de voorgaande reeksen, bevat deze afdeling enkele van de sterkste gedichten. Ze missen de bezwerende monotonie van de eerste reeks, maar combineren het structuurprincipe van formele variatie en repetitie met de ingehouden tragiek van de tweede reeks, terwijl ook beeldende verdroming en scherpe observatie elkaar versterken. Als in het schrijnende slotgedicht:
‘dagenlang staat de stoel
leeg in het afgemaaide gras
kent de holte van zijn zitting
alleen wat stof, wat stuifmeel
zit ik in de tuin, neem ik
een andere stoel, plaats hem
ernaast, kijk hoe niemand komt
hoe recht de rug nochtans, hoe
stevig de poten, krachtig
en zachter dan katten de ronding
van zijn heupen, als hij zit
in de lege stoel, schrikt op
een duif, vliegt weg, niemand komt’ p. 52)
Hugo Brems
Jan Clement, Het huis in het gras, Masereelfonds, Gent, 1982, 53 p.