Liederen tegen de avond.
In het spiegelgevecht dat J. Vangansbeke in zijn bundel Avondliederen met woorden levert tegen het leven en tegen de blinde keerzijde ervan, de dood, is de nederlaag al bij voorbaat ingebouwd. Woorden en leven ontwijken elkaar schimmig, of zoals hij zegt: ‘Woorden bewijzen nauwelijks dat ik nog leef’.
Toch blijft de poëzie voor J. Van gansbeke een belangrijk weermiddel, een krasse tegen-spraak tegen de vergankelijkheid, al loopt dat verweer noodgedwongen uit op een wat hopeloze self defense, een zich bij de eigen haren uit het water trekken.
Van al die onrust is in de uitwendige structuur van deze bundel weinig te merken: zes cycli van telkens vier gedichten zonder titel wekken de indruk van een harmonieuze beheersing, maar dat is slechts schijn, niet meer dan poëtisch weerwerk en gemaskeerde onzekerheid.
In de eerste cyclus Schrappen wat overbleef schrijft J. Vangansbeke de moeilijk te verwerken dood van een kind van zich af. De neergeschreven herinneringen lijken op het eerste gezicht ook weg-geschreven, geschrapt uit het dagelijks geheugen, maar tegelijk roepen ze steeds weer nieuwe herinneringen op, waardoor de voorgoed afwezige meer dan ooit in het dagelijks doen en laten aanwezig is, als een lege plek die haar eigen leven leidt en woekert in de verder levende dichter. Zelfs de meest blije, alledaagse bezigheden brengen hem weer op het spoor van de dode:
helt het wegdek waarop ik fiets
plotseling af naar je graf.
Remmen heeft geen zin, spreken evenmin’.
De gevoelens die deze eerste cyclus beheersen, zijn, hoe kan het anders, zeer tegenstrijdig. Hij wil vergeten, de beelden voorgoed onschadelijk maken, maar tegelijk wil hij het kind, de band ermee, in volle levendigheid bewaren. Hij wil dood en leven verzoenen, tegelijk in zich opnemen alsof zij niet onverbiddelijk elkaar tegenspreken. Dat kan natuurlijk alleen maar in het gelukkig moment van een gedicht:
‘In het gras rept een appel
in alle talen van de dood.
Ik raap hem op, en bijt er in’.
Uiteindelijk is wegschrijven, schrappen wat overbleef, de wet van het leven, omdat het kind nooit meer uit zijn doodskleed kan groeien, hoe moeilijk dat ook aanvaard kan worden. Op deze noodgedwongen aanvaarding eindigt de cyclus:
waar je me opwacht aan de wand,
Julien Vangansbeke (o1936).
neem een blad papier en schrap noodgedwongen
wat van je beeltenis overbleef’.
In een tweede cyclus Tijdstippen wil J. Vangansbeke een meer luchtige toon aanslaan. Het is een wat geforceerde toon van iemand die blij wil doen, maar niet blij is:
‘Zit er nog muziek onder je ondergoed, liefje?
Al deze gedichten beginnen met veel bravour en zelfverzekerdheid maar eindigen in teleurstelling, vrees of verbittering. Zij wekken de indruk dat je door hard in het donker te roepen, je angst kunt vergeten. Meestal wordt de stem van Vangansbeke hier te luidruchtig, zwaait hij met beelden die, ofwel gezwollen, of overbodig lijken. De ironie die in vele van deze beelden zit, verglijdt naar het ongewild groteske en de lezer krijgt heel wat clichés te verwerken:
‘Joelend stormt haar eerste levensgrote liefde af
op de wijngaard van haar borsten,
en lest even later aan haar navel en nog lager
met volle teugen - tot bezwijmens toe - zijn dorst’.
J. Vangansbeke laat zich hier meeslepen door de woorddrukte en verpakt zijn verweer in te omslachtige, aangedikte beeldspraak. De poging om tegen het leven in te lachen, mislukt op die manier ook dichterlijk.
In Vingerwijzingen overloopt hij vooral het leven dat achter hem