Een decennium jongensjaren.
Kees Verheul is vooral bekend als essayist. Zijn beschouwingen zijn meestal hogeschoolvoorbeelden van inlevingsvermogen, situering en analyse. Richtte Verheul zich aanvankelijk op Russische schrijvers, hem vertrouwd door zijn vakgebied van de slavistiek, geleidelijk is hij zijn aandacht gaan verplaatsen naar Nederlandse, of Vlaamse auteurs, of soms naar beroemdheden als Kaváfis, Céline en Pound, die uitvoerig worden behandeld in zijn laatste bundel Antwoord van een buitenstaander. Het is geen geringe prestatie om over dergelijk werk waarover al jaren geschreven wordt, iets nieuws en behartenswaardigs te berde te brengen. Ik denk dat Kees Verheul daar telkens weer in slaagt door een zekere onbevangenheid waarmee hij een reputatie tegemoet treedt. Geen galerij van voetnoten, of geleerde spitsvondigheden vormen de kern van zijn relaas, maar aandacht voor enkele passages, regels of gedichten, waaraan een visie over een oeuvre aan wordt vastgekoppeld. Verheul is te persoonlijk om te vervallen in de overzichtelijkheid van handboekenlemma's en te nuchter om met puur wetenschappelijke feiten en vondsten de lezer en de andere essayisten om de oren te slaan. Dat betekent overigens niet, dat Verheuls essays geen nieuwe interpretaties of visies zouden bevatten. Zijn artikel over het gedicht Aeneas en Dido van de in Amerika levende Russische dichter losif Brodski, is behalve een exemplarisch voorbeeld van poëziekritiek, ook een betoog over de poëtica van deze dichter.
Over het jaar dat Verheul in Moskou en Leningrad werkte aan zijn dissertatie over Anna Achmatova, publiceerde hij in 1975 Kontakt met de vijand. Voor wie wil weten wat er zich afspeelt in de Russische wereld van studenten en schrijvers is dat boek, denk ik, een uitstekende introductie. Maar Verheul heeft zich vooral geconcentreerd op zíjn jaar temidden van de Russen. Even onopgesmukt als in zijn essays, analyseert hij gevoelens van angst, schroom, geilheid en jaloezie. Het is op sommige plaatsen haast zo alsof het land Verheul een identiteit moet leveren. Het duidelijkst is dat in de passages over zijn in Nederland achtergebleven vriend die, eenmaal in Rusland, van kennis naar kennis en naar alle bijzondere plaatsen wordt gevoerd, maar die dan nergens een gestalte van vlees en bloed wordt.
Kees Verheul (o1940).
Weer terug in Nederland, wordt hij een verre geliefde, iemand met wie het voor de schrijver onmogelijk is om te leven, behalve in ideële vorm. De contacten die Verheul in Rusland met jongens heeft zijn kortstondig en oppervlakkig, maar worden zeer gedetailleerd beschreven. Het hoofdstuk
Serjozja vormt, voor mij althans, de schakel naar Verheuls latere werk, de in het najaar van 1982 verschenen bundel
Een jongen met vier benen. Met Serjozja raakt Verheul in aanraking tijdens een orthodoxe Paasdienst. De introductie tot dat verhaal wordt gevormd door een herinnering aan de église russe in Nice, door Verheul met zijn familie tijdens zijn jeugd bezocht. Wat uit die ontroerende, maar niet sentimentele passage vooral blijkt is Verheuls verlangen naar identificatie, naar het samenvallen van een puur, haast nog niet ingevuld ‘ik’ en een idee, een beeld, dat vooral door een sexueel verlangen wordt gevoed: ‘Ik stelde me de negentiende eeuwse prins voor als een vriend naast wie ik urenlang stil had willen liggen, net zo lang - en dat was de halfbewuste gedachte die me terwijl ik in de schemerige leegte van het kapelletje staarde de meeste bevrediging gaf - tot ik tenslotte zelf deze onbereikbare jongen was geworden’. (p. 74) Deze twee componenten vormen ook de kern van
Een jongen met vier benen. Het thema is de ontwikkeling van een gevoelsleven, van