buiten traden, daarnaast bevriend waren en onverdeeld ontevreden met de poëzie die na de oorlog doorgaans in tijdschrift of boekvorm verscheen. De Vijftigers schreven een andere poëzie. Wanneer men dit verstaat als een poëzie, anders dan die van de anekdotici die voortkwamen uit het tijdschrift Criterium, dan is een reële gemeenschappelijke basis aangegeven. Verder houdt het, wat Andreus betreft, al gauw op. Zijn taalexperimenten zelfs, zijn toch van een ander gehalte dan die van de confrères die een vorm zochten om uitdrukking te geven aan de chaotische actuele werkelijkheid waarin zij zich vooral door de ervaring van de Tweede Wereldoorlog geplaatst zagen.
Zo er bij Andreus van een chaos gesproken kan worden, dan is het een bedekte chaos. Extreem gesteld: zijn op het licht gerichte poëzie zou eerder een middel zijn om het donker te overtroeven. Hij schrijft bijvoorbeeld Muziek voor kijkdieren: inderdaad lyrisch-muzikale evocaties van een op het leven verliefd dichter, die zich koestert in de sensaties van zijn zintuigen. De warmte van het bestaan zal hem levenslang bijblijven, hoezeer de vreugde hem bij perioden ontnomen mocht worden. Want de ondermijnende ervaring die de actualiteit keer op keer voor een mens in petto heeft, zou hij nooit wegcijferen of verdoezelen. Andreus hield tezeer van het leven op aarde dan dat hij het zou willen vertekenen. Hij is daarin een meer reëel dichter dan een Bertus Aafjes (al schreef ook die bijvoorbeeld Het zanduur van de dood). Andreus' hartstochtelijkheid komt eerder overeen met die van Johan Andreas dèr Mouw, terwijl zijn poëzie zich aansluit bij het werk van een Hans Lodeizen of M. Vasalis. Met de laatste deelt hij de bijna mystieke visie op de omringende, in dubbele betekenis fenomenale werkelijkheid waarin het ik zich intermitterend kan verliezen. Sterker dan bij Vasalis echter richt hij zich voortdurend tot de ander. Alsof hij de ander van een eenheidsgevoel en een gedeelde levenskracht tracht te overtuigen. Andreus' poëzie is de meest directe toenaderingspoging die er in de moderne Nederlandse literatuur is te vinden. Daarbij kende hij de hardheid en de zachtheid van de liefde - men leze zijn Sonnetten van de kleine waanzin -, hij kende in toenemende mate de hardheid van het licht - men vergelijke zijn Klein boek om het licht heen. Hij onderzocht de ruimte die de liefde hem liet en vond deze in het licht. En zelfs de ruimte van het licht heeft hij in zijn zoektocht benaderd. Een deel van zijn latere werk richt zich op de bestanddelen van het licht middels een
onderzoek waarin de fysica en de taal van de fysica hem de werkelijkheid van het licht moest verklaren. Daarbij besefte hij wel degelijk dat de abstractie een gevaar inhield. Aan het abstracte woord, aan het abstracte begrip verliest een mens - een dichter vooral! - de realiteit. Een analytische, rationele benadering bereikt het tegendeel van wat beoogd werd. Zo schrijft Andreus in het gedicht Over abstract (p. 667) nadat hij heeft vastgesteld dat de ‘metende ogen’ het gezien tot ‘fictief’, ‘abstract’ ‘object’ transformeren: ‘Ik wou dat ik iemand ontmoette / die werkelijk / een luciferdoosje kon zien. / Soms zie je van een mens / een echte hand, een vinger, / een uitgevallen wimper. / Maar meestal schrik je dan’.
Andreus zocht het leven en het levende, hij onderzocht het licht en de ruimte, natuurwetenschappelijk, filosofisch - men vergete niet de uitzonderlijke bundel Empedocles de ander! - en bleef altijd dichter: even uitbundig als teneergeslagen, even overtuigd als twijfelend. Hij besefte dat het enige dat hij tegen alle kilte kon inbrengen was: ‘grootspraak’ voor de liefste. De lezer neme dit woord niet als absoluut, want Andreus' taal is vaak doordrongen van tederheid en lichtheid. Zonder twijfel is hij tevens een van de meest ironische dichters (zie o.a. de wonderlijke cyclus Jubal). Aan werkelijke grootspraak waagde hij zich niet. Hij wist het immers al te goed: ‘want beter dat ik te vals zing / dan dat ik met een heilig lied / de liefde om hals breng’. (p. 666)
Men neemt Andreus, als elke dichter van wezenlijk belang, met mindere en met de sublieme gedichten, men volgt zijn formidabele ontwikkeling en ziet hem vallen en opstaan. Wie wil leren leven kan bij hem terecht. Wie wil leren doodgaan, kan een voorbeeld nemen aan het bekende Laatste gedicht. (p. 965) Men blijft in contact met het levende via de vele versregels die men gemakkelijk van hem onthoudt. Wie niet of nauwelijks van poëzie houdt leert die onmacht wel af bij het lezen van deze Verzamelde gedichten.
Een kort woord tenslotte over de editie zelf. De redactie, bestaande uit Gerrit Borgers, Jan van der Vegt en Pim de Vroomen, heeft een niet gemakkelijke taak op voorbeeldige wijze volbracht. Wanneer men, zoals gebruikelijk, zou zijn uitgegaan van de laatste door de auteur gecorrigeerde drukken van de diverse bundels, dan zou de lezer heel wat gemist hebben. Andreus wijzigde vaak veel en ingrijpend. Men ziet dit duidelijk aan de bundel Misschien, waarvan de redactie beide versies aan de lezer aanbiedt. De overige varianten zullen een plaats krijgen in een afzonderlijk deel Verantwoording, dat zal verschijnen na het tweede deel van Andreus' verzameld werk (met verhalend en kritisch proza, dramatische teksten).
De uitvoering van het 1.176 pagina's tellende deel Verzamelde gedichten is vrijwel vlekkeloos. (Alleen de inhoudsopgave lijkt