| |
| |
| |
Naturalistisch proza in Nederland
Ruud A.J. Kraayeveld
Geboren in 1951 te Alblasserdam. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde. Doceert in het voortgezet onderwijs. Publiceerde in tijdschriften als De Gids, Raam, Tirade, Nieuwe Taalgids, De Vlaamse Gids en Nieuw Vlaams Tijdschrift. Is vast medewerker aan Ons Erfdeel.
Adres:
Hortensiastraat 23, NL-3333 ED Zwijndrecht.
‘De man der wetenschap bestudeert graag literaire theorieën uit het verleden en beoordeelt aan de hand daarvan werken... De vergelijking tussen de normen die de kunstenaar voor zichzelf heeft opgesteld en de verwerkelijking ervan in het werk, kan een waardevolle bijdrage leveren tot begrip van het werk in zijn ontstaan en in zijn bestaansvorm.’
Gerard Knuvelder, Aasgieren der filologie? (1963).
| |
1. Inleiding.
Wie een onderzoek instelt naar de naturalistische romans en verhalen in de Nederlandse literatuur, stuit direct op een aantal moeilijkheden. De naturalistische roman is in Frankrijk ‘bedacht’ en heeft vorm gekregen in het omvangrijke werk van Emile Zola (1840-1902). De Nederlandse schrijvers die hem bewonderden en navolgden, deden dat vaak op hun eigen specifieke manier, zoals trouwens ook Zola's Franse bondgenoten zijn oorspronkelijke visie aanvulden en veranderden. Dit verschijnsel leidde ertoe dat de naturalistische roman niet een nauwkeurig afgebakend corpus teksten is. Voor Nederland doet zich nog de situatie voor dat er vrijwel geen enkele schrijver is die volmondig ‘naturalist’ genoemd kan worden. Verscheidene auteurs hebben onder invloed van het Franse voorbeeld één of meer naturalistische romans geschreven, maar wendden zich later af van de oorspronkelijke uitgangspunten en sloegen andere wegen in. Louis Couperus is een duidelijk voorbeeld van deze ontwikkeling.
De centrale vraag rijst dan in hoeverre men nog van de naturalistische roman kan spreken als er in de oorspronkelijke opzet zoals die Zola voor ogen stond, tal van veranderingen, toevoegingen en modificaties aangebracht werden. We kunnen onderzoeken wat Zola onder de naturalistische roman verstond, maar waar ligt het punt dat we moeten zeggen: dit wijkt zoveel af, hier is nog slechts van een zekere beïnvloeding sprake?
Dit probleem heeft Ton Anbeek onder
| |
| |
ogen moeten zien toen hij het naturalisme bestudeerde en de resultaten neerlegde in zijn boek De naturalistische roman in Nederland (1982). Zijn oplossing was de volgende. Eerst koos hij een reeks romans die in de literatuurgeschiedenissen, overzichten en kritieken als ‘naturalistisch’ aangeduid werden. Tijdens het lezen van die teksten ontstond bij hem langzamerhand een beeld van deze soort romans en dat vatte hij samen in een aantal kenmerken.
Ik noem ze even kort:
1. | in het middelpunt van het verhaal staat een ‘nerveus’ gestel; |
2. | de roman is de geschiedenis van een ontnuchtering; |
3. | determinerende omstandigheden; |
4. | haat t.o.v. burgerij; |
5. | belangstelling voor sexualiteit; |
6. | afwijkend taalgebruik; |
7. | veranderingen in de vertelwijze; |
8. | streven naar objectiviteit en afstandelijkheid. |
Aan de hand hiervan konden andere romans getoetst worden. Het zwakke punt springt direct in het oog. Anbeek gaat uit van een serie romans die naturalistisch genoemd worden. Deze aanname moet nu juist bewezen worden. Als de oorspronkelijke tekstkeuze niet geheel vlekkeloos is, zullen de gevonden kenmerken ook niet alle juist zijn. Anbeeks aanpak is een zuiver voorbeeld van een cirkelredenering.
Op de keuze van de romans is wel het een en ander aan te merken. Hij haalt zijn kenmerken uit een erg brede groep werken waarvan sommige slechts met moeite bij het naturalisme ingedeeld kunnen worden. Knuvelder rekent bijvoorbeeld de romans van Van Groeningen, Van Hulzen, Heijermans en Querido met zwaarwegende argumenten niet rechtstreeks tot het naturalisme (Handboek IV, p. 12). Deze ‘sociale’ romans (term van Knuvelder) betrekt Anbeek zonder toelichting in zijn onderzoek. Daardoor ontstaat een zeer omvangrijke groep ‘naturalistische’ romans, naar mijn mening een té ruim bemeten reeks.
In de derde plaats beperkt Anbeek zich tot de romans, terwijl juist in het verhaal het naturalisme sterk invloed heeft gehad. Met name voor het beeld van de geschiedenis van deze stroming heeft dit gevolgen.
In dit artikel wil ik een nadere precisering van Anbeeks visie verdedigen. Het lijkt me verstandig meer bij het Franse naturalisme van Zola aansluiting te zoeken waardoor ik datgene wat wezenlijk is voor het naturalisme sterker zal benadrukken dan Anbeek doet.
| |
2. Basisideeën van het Franse naturalisme (Zola).
Om een indruk van het naturalisme van Zola te krijgen zijn twee publikaties van belang: de inleiding bij de tweede druk van Thérèse Raquin (1867, 18682) en zijn Le Roman Expérimental (1880). In het voorwoord bij de roman stelt hij direct scherp waar het hem om te doen is (citaten zijn afkomstig uit de vertaling van G. Pape, Utrecht, 1981): ‘In Thérèse Raquin heb ik de gemoedgesteldheid van mijn personages willen bestuderen, niet hun karakter’. (p. 7) Hij koos hoofdpersonen die ‘in de hoogste mate worden overheerst door hun zenuwen en hun bloed, personen die geen vrije wil bezitten’. (p. 7) Zij worden ‘tot elke daad in hun leven gedreven door de noodlottige zwakte van hun vlees’. (p. 7) Zola's doel is in de eerste plaats wetenschappelijk: ‘ieder hoofdstuk bevat de studie van een opmerkelijk fysiologisch verschijnsel... Ik heb slechts op twee levende mensen een ontleding toegepast, die heelkundigen toepassen op lijken’. (p. 8) Hij onderzoekt via ‘de exacte, nauwgezette weergave van het leven’ (p. 8) hoe mensen geleid worden door hun passionele neigingen en aandriften, door hun instinctieve, niet door de rede bestuurde gevoelens:
| |
| |
‘Ik heb getracht in deze dierlijke wezens de verborgen werking der driften, de opwellingen van het instinct, de uit een zenuwcrisis voortkomende geestelijke ontsporingen op de voet te volgen’. (p. 7)
De mens handelt en verandert op grond van erfelijke eigenschappen en invloeden vanuit de omgeving want Zola noemt ‘zijn uitgangspunt’: ‘de studie van het temperament en de grondige veranderingen van het organisme onder druk van leefmilieu en omstandigheden’. (p. 10) De schrijver mag daarbij niet ingrijpen. Hij moet het leven-zelf zo nauwkeurig en precies mogelijk weergeven en de ontwikkeling van de menselijke hartstochten met enige afstandelijkheid beschrijven.
Het zal uit mijn weergave van het voorwoord duidelijk zijn dat Zola in dit eerste naturalistische manifest meteen scherp en helder het wezen en de basisideeën van zijn romankunst heeft geformuleerd. Puntsgewijze samengevat:
1. | het werk wordt gepresenteerd als een wetenschappelijke studie; |
2. | de mens wordt beheerst door de factoren erfelijkheid, omgeving en omstandigheden; |
3. | de mens is een speelbal van zijn neigingen en aandriften die hem noodlottig worden; |
4. | de naturalistische personen zijn nerveuze types of slaaf van een dominante negatieve karaktertrek; |
5. | de schrijver neemt enige afstand tot zijn personen door het ‘leven-zelf’ te tonen. |
In Le Roman Expérimental voegt Zola aan deze principes weinig nieuws meer toe. Hij benadrukt nog eens zijn deterministische uitgangspunten en het feit dat de romanschrijver een soort wetenschappelijk experiment met menselijke hartstochten uitvoert.
Hoe pakken deze ideeën nu in de praktijk uit? Zoals vaak het geval is, blijken theoretische uitgangspunten bij praktische toepassing aan bruikbaarheid in te boeten. Met name geldt dit hier voor het eerste en het laatste kenmerk. De pretenties van wetenschappelijkheid heeft Zola niet waar kunnen maken omdat deze eenvoudigweg in tegenspraak zijn met de werkzaamheden van de romancier. Een romanschrijver doet keuzes, leidt zijn personen en construeert de situaties waarin ze geraken. Ze bestaan niet onafhankelijk of los van de schrijver; deze beschrijft geen stuk realiteit maar maakt een wereld zoals die er volgens hem uitziet.
Iets moeilijker ligt het met het afstand nemen van de schrijver. In zijn theoretische beschouwingen benadrukt Zola de onpersoonlijke en afstandelijke houding van de schrijver, vooral als reactie op de toenmalige romanpraktijk waarin de auteur veel moraliserende oordelen ten beste gaf en het waardeoordeel van de lezer stevig beïnvloedde door tal van manipulerende technieken. Zola's romanpraktijk laat zien dat hij zo'n onpersoonlijke houding niet kon (of wilde) volhouden in al zijn extremiteit, maar hij probeert wel steeds te voorkomen dat de lezer door uitingen van sym- of antipathie van zijn kant op de ouderwetse manier beïnvloed wordt. Men kan enigszins relativerend zeggen dat Zola serieuze pogingen doet meer distantie tot zijn hoofdpersonen te scheppen dan de romanschrijvers vóór hem, maar spectaculair zijn de verschillen niet.
In zijn romanpraktijk ontstaan nog enkele andere kenmerken die grotendeels voortvloeien uit de genoemde theoretische aannamen. Zo blijkt de mens in de naturalistische roman sterk gestuurd te worden door hartstochten op het erotische c.q. sexuele vlak. Daarnaast eindigen de levensgeschiedenissen van de nerveuze hoofdpersonen altijd catastrofaal en ellendig. Moorden, zelfmoorden en maatschappelijke ondergang zijn geliefde slotscènes bij deze stroming. Men krijgt al- | |
| |
tijd de indruk dat het ellendige einde van deze mensen onontkoombaar voortvloeit uit hun nerveuze karakter of hun dominerende negatieve karaktertrek. Van daar het kenmerk dat de mens de speelbal van het noodlot lijkt te zijn. Zola spreekt niet voor niets over ‘de noodlottige zwakte van het vlees’. De sfeer is ronduit somber en deprimerend. Veel onderzoekers gebruiken de aanduiding ‘pessimistisch naturalisme’ als een onverbrekelijke eenheid. Hiermee hebben we het beeld van de oorspronkelijke naturalistische roman gekompleteerd. Samengevat: 1. de mens wordt beheerst en bepaald door de determinerende factoren erfelijkheid en milieu; hij is dus onvrij; 2. de nerveuze, door een negatieve karaktertrek bepaalde of soms pathologische mens is een speelbal van het noodlot dat hem naar een rampzalig en ellendig slot voert; 3. de werkelijkheid wordt zo nauwkeurig en precies mogelijk weergegeven, waarbij de schrijver enige distantie of onpartijdigheid tracht te bewaren tot zijn personages; 4. aandacht voor erotiek en sexualiteit; 5. de sfeer van dit proza is ronduit pessimistisch en somber.
Het meest typerend - in de zin dat dit type zich daarmee afgrenst van andere romansoorten - acht ik niet alleen de determinerende factoren, maar ook de pessimistische en sombere sfeer veroorzaakt door de krachtige werking van het noodlot dat de mens onontkoombaar stuurt naar de ondergang. Vooral dit laatste benadrukt Anbeek minder. Hij constateert in wel zeer algemene termen dat de naturalistische roman vrijwel altijd ‘de geschiedenis van een ontnuchtering is’, maar rekent doodgemoedereerd de romans met een positief eind tot de naturalistische. Deze romans mogen tal van naturalistische trekken vertonen, in essentie behoort men ze m.i. niet meer tot de echte naturalistische roman te rekenen. Zij presenteren een volgend stadium in de geschiedenis van de laat-negentiende-eeuwse literatuur waarin het naturalisme als overheersende stroming is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor andere tendensen als socialisme, idealisme en decadentie. Om dit verder duidelijk te maken, moeten we de geschiedenis van het laatste kwart van de negentiende eeuw eerst nauwkeurig bekijken.
| |
3. De geschiedenis van het naturalisme in Nederland.
Na de publikatie van het geruchtmakende Thérèse Raquin in 1867 begint Zola in 1871 met het absolute hoogtepunt van het naturalisme, de romancyclus Les Rougon-Macquart waarin uiteindelijk 20 delen verschijnen tussen 1871 en 1893. Enkele beroemde romans uit de serie zijn Het fortuin van de Rougons, De buik van Parijs, L'Assommoir (Gervaise), Nana, Pot-Bouille (In troebel water), Germinal (De mijn).
In de jaren zeventig overheerst in Nederland een soort roman die men idealistisch noemt. Erg populair zijn de historische romans uit de jaren dertig en veertig. Zij hebben zonder uitzondering een idealistische inslag. Dat Van Lennep (De roos van Dekama, Ferdinand Huyck), Oltmans (Het slot Loevestein, De schaapherder) en vooral mevrouw A. Touissant (Het huis Lauernesse, De graaf van Leycester) veel gelezen werden en zich in een grote populariteit mochten verheugen, blijkt uit de talloze herdrukken die tot diep in de jaren tachtig en negentig verschenen. Het huis Lauernesse, oorspronkelijke druk 1840, beleefde in 1885, wanneer het naturalisme definitief doorbreekt, de tiende druk! Hieruit blijkt eens te meer dat we voorzichtig moeten zijn met uitspraken over dominerende stromingen. Als we straks een toeneming van naturalistische romans en verhalen vaststellen tussen 1878 en 1888, moeten we niet vergeten dat in hetzelfde tijdperk waarin de Zolanavolgers
| |
| |
Louis Couperus (1863-1923).
hoogtij vierden, een groot deel van het publiek nog steeds bijzonder gecharmeerd was van de idealistische historische roman.
Dezelfde constatering geldt mutatis mutandis voor de periode ná het naturalisme. Niet alleen worden de naturalistische werken nog zeer intensief gelezen door het grote publiek lang nadat de stroming bij de literaire elite de voorkeur genoot, ook verschijnen er nog heel lang echte naturalistische romans volgens de oorspronkelijke Zola-doctrine. Zo blijven Coenen en in iets mindere mate Emants het naturalisme trouw in een tijd dat de stroming strikt genomen over haar hoogtepunt heen is.
We keren terug naar de idealistische roman uit de jaren zeventig. Anbeek en Kloek hebben duidelijk aangegeven waardoor dit type roman gekenmerkt wordt. De hoofdpersonen zijn edele en goede karakters, het slot is vrijwel altijd opbeurend en positief, de gebeurtenissen wijken sterk af van het normale dagelijkse leven. Opzienbarende ontvoeringen, ingewikkelde ontknopingen en verrassende wendingen zijn aan de orde van de dag. De verteller tracht op allerlei manieren de lezer in zijn voor- en afkeuren te sturen. De goede personages worden sympathiek bejegend, de slechte karakters krijgen van de verteller een trap na.
Langzamerhand bereikt de Franse romankunst Nederland. Tussen 1874 en 1879 beginnen de ideeën van het naturalisme over te waaien, al duurt het nog tot 1884 tot de nieuwe richting vaste grond onder de voeten krijgt in Nederland. In dat jaar komen ook pas de eerste vertalingen van Zola's werk op de markt. De eerste signalen van beïnvloeding zien we bij de schrijvers en critici rond het Haagse tijdschrift De Banier. Van Santen Kolff stelt in dit tijdschrift in 1877 vast dat het idealisme zijn beste tijd gehad heeft, maar hij staat enigszins huiverig tegen het extreme naturalisme van Zola met zijn aandacht voor de lage lusten van de mens. Emants lijkt de eerste Nederlandse schrijver die zich tot het naturalisme ‘bekeert’. De literatuurgeschiedenissen noemen dan als vroegste voorbeeld de bundel Een drietal novellen uit 1879 met het zeer naturalistisch aandoende Fanny. Dat lijkt me echter niet geheel juist
In 1877 en 1878 publiceert Emants in De Banier drie verhalen met een intrigerend voorwoord. Het gaat om Monaco (voorwoord), Parrigolos, Mastazza en Osinsky. Nog in 1878 verschijnen ze in boekvorm. Inhoudelijk kan men diepgaande invloed van het Franse naturalisme aanwijzen. De hoofdpersonen worden in hun daden gestuurd door erfelijke factoren (Parrigolos en Osinsky) of door situationele
| |
| |
Marcellus Emants (1848-1923).
omstandigheden (Mastazza). Zij zijn wezenlijk onvrij, glijden onontkoombaar af naar hun noodlottige ondergang (Parrigolos en Mastazza). Het decor waartegen de gebeurtenissen zich afspelen, de speelbank in Monte-Carlo, wordt in sombere tinten beschreven en in alle gevallen wordt van de mens en de maatschappij een uiterst pessimistisch beeld geschetst. Van de oude idealistische literatuuropvatting met edele hoofdpersonen, een opbeurend slot en de overwinning van het moreel goede is niets over. Het enige kenmerk dat afwezig is, betreft de afstandelijkheid en onpartijdigheid van de verteller. Dat betekent niet direct dat Emants nog met één been in het oude kamp staat, want de verteltechnische afstand die betrekkelijk kenmerkend is voor het naturalisme, heeft Emants nooit erg aangesproken. Ook in zijn latere werk heeft hij altijd geprobeerd zijn visie op het leven aan de lezer duidelijk te maken en dit gaat moeilijk samen met onpartijdigheid. In Monaco doet hij dit hoogstens nog op een iets te overdadige en expliciete manie.
Het is opmerkelijk dat Anbeek de bundel Monaco niet noemt en Een drietal novellen wel. Kan men het over het hoofd zien van Monaco als een detailkwestie afdoen, het stelselmatig negeren van het naturalistische verhaal is dat zeker niet meer. Anbeek beperkt zich nadrukkelijk tot de naturalistische roman en noemt het verhaal alleen daar waar het beeld van deze periode vervolmaking behoeft. Dit lijkt me methodologisch onjuist. Vooral in de verhalen uit deze periode (1879-1888) blijkt een sterke aansluiting bij de grondprincipes van het naturalisme en bovendien kan ik me moeilijk aan de indruk onttrekken dat de Franse invloed zich in het verhaal eerder doet gelden dan in de roman.
Tussen 1878 en 1888 voltrekt zich de overheersing van het naturalisme. Anbeek meent dat in 1888 het naturalisme de dominante stroming is geworden met het verschijnen in dat jaar van Van Deyssels Een liefde, Emants' Juffrouw Lina en Couperus' Eline Vere (als feuilleton). Met evenveel recht kan men de definitieve doorbraak enkele jaren eerder plaatsen want dan verschijnen de naturalistische verhalenbundels van Cooplandt (= Arij Prins), Uit het leven (1885) en F. Netscher, Studies naar het naakt model (1886). Kijken we alleen naar de romans, dan krijgen we in de chronologie een iets vertekend beeld.
De hoogtijdagen van het naturalisme die rond 1885 beginnen, zijn volgens Van Deyssel een kort leven beschoren. In 1891 proclameert hij de dood van het naturalisme. Is dit echter in overeenstemming met de werkelijkheid? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden doordat het naturalistisch proza in de jaren negentig
| |
| |
Lodewijk van Deyssel (1864-1952).
geleidelijk verandert en zich aanpast aan de literaire tradities van de Nederlandse literatuur. Bovendien - en dat maakt het helemaal gecompliceerd - verschijnen er nog tientallen jaren lang echte naturalistische werken, ook als de stroming duidelijk over haar hoogtepunt heen is.
Het jaar 1891 lijkt me een te abrupte grens als we naar de verschenen werken kijken. In de jaren erna zien we nog veel naturalistische romans verschijnen zonder dat zich op brede schaal een nieuwe tendens voordoet. Enkele voorbeelden: 1892 Coenen, Verveling, Couperus, Extase; 1893 Netscher, Egoïsme, Heijermans, Trinette; 1894 Emants, Een nagelaten bekentenis; 1896 Coenen, Een zwakke.
Pas langzamerhand constateren we een opmerkelijk nieuw verschijnsel: de naturalistische roman met een positief slot. Dit is heel opvallend omdat het dreigt in te gaan tegen het wezen van het naturalisme zoals ik dit uiteengezet heb. In de oorspronkelijke naturalistische roman bevond de onvrije mens zich in de ban van determinerende omstandigheden die hem noodlottig werden. Dit basispatroon wordt verlaten bij het construeren van een positief einde. Het veranderende slot oefent nl. beslissende invloed uit op de andere kenmerken. Zij komen in een volledig ander licht te staan. Een afloop waarin uitzicht wordt geboden op een betere maatschappij impliceert dat de mens leeft in verbeterbare omstandigheden. De romanpersonen worden niet meer als passief en onvrij gekenschetst, maar verkrijgen vaak een revolutionair elan dat verzet oproept tegen gezagsdragers. Het socialisme doet z'n invloed gelden. Ik meen dus dat we met zo'n essentiële wijziging te maken hebben dat deze soort romans nog nauwelijks naturalistisch in de oorspronkelijke zin genoemd kunnen worden. Voor Anbeek ligt die grens niet zo scherp. Bij het achterhalen van de kenmerken van het naturalisme citeert hij herhaaldelijk uit dit type roman dat ik voorzichtig ‘sociale’ roman wil noemen. Vanaf 1897 gaan deze romans die op het eerste gezicht inderdaad nog sterk naturalistisch aandoen, overheersen. Ik noem er een aantal. H. Robbers, De roman van Bernard Bandt (1897), Heijermans, Kamertjeszonde (1898), Van Eeden, Van de koele meren des doods (1900), Querido, Levensgang (1901), Robbers, De bruidstijd van Annie de Boogh (1901), De Meester, Geertje (1905).
Na de eeuwwisseling wordt het beeld minder overzichtelijk. Enerzijds blijft de roman met een naturalistische, wat sombere
| |
| |
Frederik van Eeden (1860-1932).
sfeer in gepopulariseerde vorm behoorlijk geliefd bij het lagere leespubliek en laten auteurs van het tweede plan zich door die belangstelling inspireren om werken te schrijven die nog slechts naturalistisch aandoen. De scherpe kantjes zijn eraf, het wezenlijke van de oorspronkelijke blauwdruk ontbreekt. Literatuur glijdt af naar lectuur in deze ‘damesromans’ van bijvoorbeeld Ina Boudier-Bakker en Margo Scharten-Ansink.
Anderzijds laten de vooraanstaande schrijvers tal van andere invloeden in hun werk toe naast de naturalistische zodat er wonderlijke mengelingen tussen deze en andere stromingen ontstaan. Anbeek noemt de naturalistisch-decadente romans van Couperus.
Helemaal dood gaat het naturalisme in de Nederlandse romankunst nooit. Tot op de dag van vandaag zijn er tal van literatoren die feitelijk geïnspireerd zijn door bepaalde facetten van deze richting (W.F. Hermans, Mensje van Keulen). De oorspronkelijke doctrine van Zola vinden we in de praktijk echter nergens meer terug. Als dominante stroming wordt het naturalisme rond 1910 opgevolgd door de neo-romantiek waarvan Aart van der Leeuw en Arthur van Schendel de voornaamste vertegenwoordigers zijn.
De geschiedenis van het naturalisme in Nederland zou ik nu als volgt willen samenvatten:
- | 1878-1885: de voorlopers van het naturalisme (o.a. Emants' Monaco (1878) en Een drietal novellen (1879); |
- | 1885-1897: de overheersing van het naturalisme (o.a. Cooplandt, Uit het leven (1885), Couperus, Eline Vere (1889), Coenen, Een zwakke (1896); |
- | 1897-1901: de ‘sociale’ romans met naturalistische invloeden (o.a. Heijermans, Kamertjeszonde (1898), Querido, Levensgang (1901); |
- | 1901-1910: de naturalistisch aandoende ‘damesroman’ en de naturalistisch-decadente romans (o.a. Ina Boudier-Bakker en Couperus); |
- | Vanaf 1910: invloeden van het naturalisme (o.a. Van Oudshoorn, Mensje van Keulen). |
| |
4. Naturalisme, realisme en idealisme.
Uit het overzicht van de geschiedenis van het naturalisme bleek al dat het niet gemakkelijk is om te spreken van de naturalistische roman. In de loop van de jaren ondergaat het naturalistisch proza veranderingen die soms marginaal, maar vaak ook essentieel zijn bij het vaststellen van het soort werk waar we mee te maken hebben. Veel hangt af van de definitie van het naturalisme. Anbeek hanteert een ruime omschrijving en daardoor wordt de groep romans bij hem vrij groot; ik werk
| |
| |
liever met een beperkt aantal kenmerken waardoor het wezen van het naturalisme meer recht gedaan wordt.
Voor mij ligt de essentie in de overheersende rol die de determinerende factoren spelen op het gedrag van de mens. Doordat de mens niet vrij is in zijn handelen, krijgen die factoren altijd een noodlotskarakter. Hoe de mens er ook tegen vecht, hij gaat ten onder. De sfeer van de romanwereld is uiterst somber en pessimistisch.
De consequentie van deze stellingname is dat de romans met een positief slot buiten de stroming worden gehouden omdat zij in strijd zijn met het wezen van het naturalisme. Meer dan een zekere beïnvloeding kan men deze romans niet toedichten. De werken met een verheffend einde sluiten historisch gezien aan op de periode van voor de opkomst van het naturalisme, het idealisme. Dat is op z'n zachtst gezegd een merkwaardige situatie. Men zoekt na 1897 opnieuw aansluiting bij de stroming waartegen men zich verzette. Niet alleen blijkt hieruit hoe sterk het idealisme in de Nederlandse literatuur verankerd is, maar het geeft vooral aan dat van het gedetermineerd zijn van de mens weinig of niets overblijft. Het oude en nieuwe idealisme mag men echter niet helemaal over één kam scheren. De hernieuwde aansluiting wordt sterk gevoed door de ideeën van het opkomend socialisme en het is niet zo dat alle kenmerken van het oude idealisme in het proza terugkeren. Sommige kenmerken als de voorkeur voor opzienbarende gebeurtenissen zijn voorgoed overwonnen.
Dat de naturalistische roman wezenlijk van karakter verandert door de toevoeging van een idealistisch slot lijkt me goed verdedigbaar, de afgrenzing ten opzichte van het realistische proza ligt beduidend moeilijker. Sluiten idealisme en naturalisme elkaar in zekere zin uit, het omgekeerde geldt voor realisme en naturalisme. Sommigen beschouwen het naturalisme als een aangescherpt realisme. Deze opvatting is begrijpelijk omdat het naturalisme nogal sterk de nadruk legt op het zo nauwkeurig mogelijk weergeven van de ‘naakte’ werkelijkheid. De belangstelling voor het ‘vooral héél gewone, het gemeene, het lage, het vuile’ (Coenen) maakt deze stroming welhaast realistischer dan het realisme. Maar achter het naturalisme steekt een visie die bij het realisme ontbreekt, nl. dat de mens wezenlijk onvrij is en geleid wordt door determinerende factoren die hem tot de ondergang brengen. Een natuurgetrouwe werkelijkheidsbeschrijving is bij het realisme doel, bij het naturalisme middel. Dat is het cardinale verschil.
De reeks kenmerken van de naturalistische roman zoals die door Anbeek naar voren worden gebracht, brengen de verschillen tussen de (nieuwe) idealistische, naturalistische en realistische roman m.i. niet duidelijk genoeg aan de oppervlakte. Er ontbreekt een rangorde naar belangrijkheid. De ‘nerveuze’ hoofdpersoon en de determinerende omstandigheden worden gepresenteerd als gelijkwaardig met de andere zes kenmerken. Dit lijkt me onjuist, want romans die de eerste twee kenmerken niet en de andere zes wél bezitten reken ik onverkort tot de realistische romans i.t.t. Anbeeks voorstel ze naturalistisch te noemen.
Hetzelfde probleem doet zich voor met het kenmerk van Anbeek dat het verhaal ‘de geschiedenis van een ontnuchtering is’. Afgezien van de formulering die voor velerlei uitleg vatbaar is, beschouwt hij romans die dit kenmerk niet bezitten (zoals de romans met een positief slot) tot het naturalisme. Hoeveel en welke kenmerken moet de prozatekst bevatten om naturalistisch genoemd te worden? Welke kenmerken wegen zwaarder bij het indelen? Op deze vragen krijgen we geen antwoord.
| |
| |
| |
5. De kenmerken van het naturalistisch proza.
Van de acht kenmerken die Anbeek specifiek acht voor de naturalistische roman zou ik er drie (en bovendien in enigszins andere bewoordingen) tot de basiskenmerken willen rekenen. Dit betekent dat zij zwaarder wegen dan de andere, sterker: zij moeten alle aanwezig zijn wil men het werk het etiket ‘naturalistisch’ op kunnen plakken. Ik beschouw ze als een noodzakelijke voorwaarde, omdat ze het wezen van het oorspronkelijke ideeëncomplex van Zola vormen, gebaseerd op theorie en praktijk:
1. | de hoofdpersoon van het verhaal is een nerveus, pathologisch of door een negatieve karaktertrek gedomineerd individu; |
2. | de mens is onvrij en zijn gedrag wordt bepaald door determinerende factoren als erfelijkheid en milieu; |
3. | de noodlottige werking van de determinerende factoren voeren de mens naar de ondergang (pessimistisch slot). |
Daarnaast zijn er nog tal van secundaire kenmerken aan te wijzen op thematisch en verteltechnisch niveau. Deze staan echter zo duidelijk op het tweede plan dat hun aan- of afwezigheid niet van wezenlijk belang is bij de type-indeling. Hoe meer belang men hecht aan de andere kenmerken, hoe vager het onderscheid tussen de naturalistische, ‘sociale’ en realistische roman wordt. De secundaire kenmerken zijn nl. niet exclusief voor de naturalistische roman, men treft ze niet alleen daar aan. De aandacht voor erotiek en de haat tegenover de burgerij zijn in verscheidene stromingen aanwijsbaar en er is geen enkele reden ze uitsluitend te beschouwen als kenmerkend voor het naturalistisch proza.
Het aantal literaire werken dat op grond van deze basiskenmerken tot het naturalisme wordt gerekend, is in mijn voorstel geringer dan bij Anbeek. Het lijkt me meer in overeenstemming met de literair-historische werkelijkheid te constateren dat we in Nederland slechts een heel kleine groep naturalistische romans en verhalen volgens het Franse recept kennen, met daarnaast een vrij omvangrijke groep die in meerdere of mindere mate invloeden van de Franse voorbeelden ondergaan hebben. Om alle literaire werken die ook maar enigszins aanwijsbare invloed hebben ondergaan van Zola's denkbeelden volmondig naturalistisch te noemen lijkt me in strijd met de werkelijkheid. Een reëler beeld van de laat-negentiende-eeuwse roman zou wel eens kunnen zijn dat de proza-auteurs in Nederland tal van invloeden hebben ondergaan, waarvan de naturalistische beïnvloeding er één is en lang niet altijd de voornaamste of meest overheersende.
| |
Beknopte bibliografie:
A.G.H. Anbeek van der Meijden, De schrijver tussen de coulissen, Amsterdam, 1978 (proefschrift). |
Ton Anbeek, Kenmerken van de Nederlandse naturalistische roman, in NTg 72, 1979, pp. 520-534. |
Ton Anbeek, De naturalistische roman in Nederland, Amsterdam, 1982. |
Ton Anbeek en J.J. Kloek, Literatuur in verandering, Den Haag, 1981. |
F. Coenen, Studiën van de tachtiger beweging, herdruk, Utrecht, 1979 (oorspr. 1924). |
J. de Graaf, Le réveil littéraire en hollande et le naturalisme français (1880-1900), Amsterdam, 1938 (proefschrift). |
G. Knuvelder, Handboek geschiedenis Nederlandse letterkunde, deel IV, Den Bosch, 1976, pp. 8-12. |
Leo den Os, Het naturalisme in Frankrijk en Nederland, in Bzzletin 99, oktober 1982, pp. 116-120. |
Emile Zola, Thérèse Raquin, Utrecht, 1981 (vert. G. Pape). |
|
|