| |
| |
| |
Taalbeheersing in Vlaanderen
Ludo Beheydt
Geboren in 1948 te Izegem. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven en doctoreerde met een dissertatie over Variatie in taalaanbod (1979). Hij is wetenschappelijk medewerker aan de Université Catholique de Louvain voor het ‘Certificaat Nederlands als vreemde taal’. Publiceerde naast Variatie in Taalaanbod (1979) en Kindertaalonderzoek. Een methodologisch handboek, ook verschillende artikelen.
Adres:
Vilvoordsebaan 14a, B-3009 Winksele
Het vak taalbeheersing is in Vlaanderen geen afstudeerrichting aan de universiteit. Officieel bestaat het nauwelijks. Alleen aan de K.U. Leuven staat het nominatim op het collegerooster van de kandidaturen Germaanse filologie. Deze feitelijke gegevens zijn in overeenstemming met de positie die het vak taalbeheersing in het Vlaamse hoger onderwijs inneemt. Taalbeheersing wordt voorlopig nog niet als een volwaardige wetenschappelijke discipline beschouwd.
Dit alles betekent niet dat aan de taalbeheersing geen aandacht wordt besteed. Integendeel, in toenemende mate groeit in Vlaanderen het besef dat praktische taalbeheersing een absolute noodzaak is. Uit allerlei individuele en officiële reacties blijkt een nieuwe interesse voor de kwaliteit van de taalbeheersing. Ingezonden stukken over het taalgebruik van politici en nieuwslezers zijn schering en inslag en een instelling als de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde vond het in 1981 zelfs nodig om een persbericht te verspreiden waarin het gebrekkige taalgebruik in wetenschappelijke werken werd aangeklaagd. Deze bezorgdheid om de kwaliteit van het taalgebruik staat enerzijds in schril contrast met de stiefmoederlijke behandeling die het vak taalbeheersing aan de universiteiten en de hogescholen geniet, maar bepaalt anderzijds zeer sterk de inhoud van het vak.
Inderdaad, nog in 1981 deed de faculteit Toegepaste Wetenschappen van de K.U. Leuven haar beklag over de slechte schrijfvaardigheid van de aankomende ingenieurs, zonder daar aan toe te voegen dat een aanvullende opleiding in de taalbeheersing daarom noodzakelijk is. Anders dan in Nederland, waar een Technische Hogeschool die zichzelf respecteert ook over een vakgroep taalbeheersing beschikt, meent men in Vlaanderen kennelijk dat taalbeheersing geen oplei- | |
| |
ding vereist. Aan de universiteit bestaat de opleiding taalbeheersing alleen als onderdeel van de opleiding tot neerlandicus en verder nog als bijvak in de kandidaturen van de rechtsfaculteit. Aan de hogescholen is de situatie al niet veel beter. Alleen in de opleidingen voor vertaler en tolk en in de regentaten wordt enige aandacht aan het vak taalbeheersing geschonken, en dan nog meestal als onderdeel van het vak taal- en letterkunde. Blijkbaar is de vigerende opinie dat taalbeheersing een technische aangelegenheid is, zoals typen of spellen en dat je daar na de middelbare school mee klaar bent. Dat je daar misschien ook onderzoek of wetenschappelijk werk in zou kunnen doen, lijkt veel minder door te dringen.
Het is dus niet vreemd dat het vak taalbeheersing ook inhoudelijk erg traditioneel is. In de opleiding van de neerlandici heeft de taalzorg nog altijd het hoofdaccent. Bezorgd als men is om de taalvaardigheid en taalzuiverheid van de student, probeert men in de eerste plaats door middel van allerlei lexicale en grammaticale oefeningen de taalvaardigheid van de student bij te spijkeren. Dit kan verwonderlijk lijken voor buitenstaanders die in een vrij homogene taalgemeenschap leven waarin een genormeerde standaardtaal als een verworvenheid van de gemiddelde taalgebruiker mag worden beschouwd. Maar in Vlaanderen is dit niet zo.
Rekening houdend met de speciale sociolinguïstische situatie waarin de Vlaming zich bevindt, kan men stellen dat die taalverzorgende en taalzuiverende taak van het vak taalbeheersing nog een tijd zal moeten blijven bestaan. Na de woelige discussies over de norm en de verhouding Vlaams-Nederlands die de neerlandistiek sinds de jaren vijftig gedomineerd hebben, is de taalonzekerheid van de Vlaming nog steeds erg groot. Het is daarom van belang een norm te kunnen aanbieden en de student te kunnen begeleiden bij de vraag wat als goed Nederlands kan worden beschouwd. De gemiddelde Vlaamse student heeft immers nog een dialectachtergrond of een achtergrond die wel eens Algemeen Onbeschaafd Nederlands is genoemd; hij heeft behoefte aan vorming en bijsturing van zijn taalgevoel. Deze stelling is echter geen pleidooi voor een restauratie van het wereldvreemde ‘zeg niet chauffage, maar zeg verwarming’, een methode die jarenlang onze moedertaalboekjes én onze media geteisterd heeft. Het is wel een pleidooi voor aanhoudende preoccupatie met taal- en stijlfouten. In dit opzicht ben ik het dus m.b.t. het vak taalbeheersing niet eens met A. Braet waar hij meent dat de ‘preoccupatie met taal- en stijlfouten kenmerkend is voor de traditionele taalverzorgers die nog steeds door veel buitenstaanders verward worden met de moderne taalbeheersers’ (Ons Erfdeel, jg. 25, 1982, nr. 2, p. 162). Als het vak taalbeheersing het contact verliest met de taalzorg in brede zin, dan verliest het eigenlijk ook zijn identiteit. Ook ‘moderne’ taalbeheersers moeten taalverzorgers zijn, zij het dan niet exclusief. Het probleem in Vlaanderen is echter dat de meeste taalbeheersers blijven steken in hun taalverzorgende functie. De docenten formuleren normen (schrijfadviezen, taalzuivering, spellingregels, enz.) die meer berusten op intuïtie en ervaring, dan op onderzoek en theoretische
inzichten. Zij leren de studenten ook allerlei heuristische procedures. Ze maken ze wegwijs in het bos van taalzuiveringsboekjes, taalgidsen, woordenboeken en stijlboekjes waarmee Vlaanderen zo rijkelijk gezegend is. Maar dit alles blijft in feite oppervlaktewerk. Taalbeheersing in Vlaanderen beperkt zich nog te vaak tot ‘kurieren am Symptom’. De praktische normatieve taalbeheersing wordt niet gedragen door een stevige theoreti- | |
| |
sche constructie en wordt zeker nog te weinig geïnspireerd door resultaten uit concreet empirisch onderzoek.
Theorievorming en empirisch onderzoek zijn absoluut noodzakelijk wil men het vak taalbeheersing tot een volwaardige discipline uitbouwen. Anderzijds mag men daarbij toch niet het uiteindelijke doel, nl. het formuleren van regels voor redelijk taalgedrag, uit het oog verliezen. In die zin deel ik met De Vries (1980: 149) de kritiek op heel wat ‘moderne’ taalbeheersers in Nederland: ‘(zij) duiken onder in de “taalhandelingstheorie” omdat ze dat een noodzakelijke voorbereiding vinden voor hulp in het taalverkeer, maar je ziet ze nooit meer terug’.
Met de constatering dat de taalbeheersing zijn taalverzorgende rol niet mag verliezen is echter nog niet het ‘object en de doelstelling’ van het vak taalbeheersing in Vlaanderen omschreven. Een van de eerste taken die de taalbeheersing op zich moet nemen, is een grondige studie van wat men gemeenzaam ‘de norm’ noemt. De sociolinguïstiek heeft het inzicht gebracht dat de norm niet een stabiel gegeven is, maar een dynamische en gediversifieerde constructie die medebepaald wordt door de veranderende attitudes van de taalgemeenschap en door context en situatie. Het is zeker een van de eerste taken van de taalbeheersing in Vlaanderen die norm zo coherent mogelijk te beschrijven. Constructieve aanzetten tot een dergelijke beschrijving zijn in Vlaanderen reeds aanwezig. We denken hierbij heel concreet aan de voorbeeldige wetenschappelijke studie van U. Knops over ‘Attitudes van Vlamingen tegenover de Nederlandse standaardtaal’ (1982); we denken evenzeer aan het werk van K. Deprez en G. Geerts over de norm in Vlaanderen.
Een andere taak voor de theoretische taalbeheersing sluit nauw bij die eerste aan en is eveneens descriptief van aard. Ze probeert te expliciteren wat taalvaardigheid nu eigenlijk is, wat de componenten ervan zijn en waardoor ze bepaald wordt. Analytische studies over leesvaardigheid, luistervaardigheid, spreekvaardigheid en schrijfvaardigheid zijn een preliminaire noodzaak om op een verantwoorde manier aan normatieve taalbeheersing op die gebieden te kunnen doen. Pas als men weet wat leesvaardigheid zoal omvat, kan met tot een gefundeerde opleiding in leesvaardigheid komen. Dit soort theoretisch-analytische studies ontbreekt weliswaar niet helemaal, maar er is toch erg weinig interesse voor. Het leesbaarheidsonderzoek van Van Hauwermeiren is hier wellicht de uitzondering die de regel bevestigt.
Dit gebrek aan theoretische studie en empirisch onderzoek van taalvaardigheden heeft anderzijds niet belet dat er op dit punt een heel nieuwe onderwijsmethodiek gegroeid is. Als er in het taalbeheersingsonderwijs in Vlaanderen één duidelijke verschuiving is aan te wijzen, dan is het deze. Was het taalbeheersingsonderwijs tot voor tien jaar repressief taalzuiverend, dan gaat het nu in de richting van emancipatorisch taalbeschouwelijk onderricht. In het schoolboek Taal(v)aardig van L. Beheydt, F. Maes & R. Devos werd deze trend voor het eerst expliciet geformuleerd. Daar staat in de handleiding voor de leraar: ‘Voldoende is aangetoond dat grammaticale theorieën niet noodzakelijk tot taalinzicht leiden en dat “zeg niet, zeg wel”-lijsten de taalvaardigheid niet noodzakelijk verhogen. Integendeel! Het failliet van de diepvrieswetenschap en de taalzuiverende filisterij is bekend. Ongelukkig genoeg lopen de meeste bestaande taalhandboeken nog in die traditie. Een “Wegwijzer en Oefenboek in Taalbeheersing” was er in het Zuiden alsnog niet bij. Jammer vonden we dat. Wij meenden daarom dat een handboek met een positieve aanpak, gericht op beschouwing, in- | |
| |
zicht en vaardigheid in een behoefte voorzag.’ (1978, 3).
Deze vijf jaar oude stellingname heeft ondertussen een ruime navolging gekregen en men kan stellen dat de nieuwe handboeken moedertaalonderwijs op de ingeslagen weg verder gegaan zijn. Ook in de didactiek heeft deze ommezwaai zich voltrokken. In het gloednieuwe moedertaaldidactisch handboek van F. Daems, e.a. Leren leven in Taal wordt deze taalbeschouwelijke aanpak met even zo veel woorden uiteengezet en uitgewerkt.
Maar het bezwaar blijft gelden dat al deze goedbedoelde vernieuwingen nog te veel stoelen op privé-inzichten, onderwijservaring en persoonlijke taalvisie en nog te weinig op empirisch onderzoek en fundamenteel wetenschappelijke studie. Toch meen ik dat er ook op dit gebied verandering zal komen. Sinds 1975 is er op dit punt een bewustwording merkbaar. Aan afzonderlijke universiteiten wordt er geëxperimenteerd met nieuwe methodes om de studenten te leren schrijven, lezen, spreken en luisteren. Geconfronteerd met de gebrekkige schrijfvaardigheid van de aankomende kandidaatsstudenten, ontwikkelde men in Leuven een schrijfprocedure waarmee studenten stap voor stap konden leren schrijven. Ondanks het feit dat de resultaten van dit schrijfproject nooit psychometrisch geëvalueerd zijn, is de poging om het schrijfonderwijs systematisch en analytisch aan te pakken een stap in de goede richting. Zo verscheen in 1976 aan dezelfde K.U. Leuven een Terminologie van de Taalverzorging waarin gepoogd werd het terminologisch bestand waarmee in de taalbeheersing gewerkt wordt, ondubbelzinnig te definiëren. Dit zuiver stellen van het begrippenapparaat is een eerste aanzet tot theorievorming en maakt het zinnig discussiëren over taalvaardigheid mogelijk. Dit zijn maar een paar symptomatische voorbeelden die aantonen dat de taalbeheersing langzaam aan het emanciperen is tot een volwaardig vak.
Ondertussen is er ook hier en daar wetenschappelijke aandacht voor fundamentele taalbeheersingsproblemen. Een van de eerste echte taalbeheersingsstudies in Vlaanderen is ongetwijfeld Het leesbaarheidsonderzoek (1975) van P. van Hauwermeiren. In dit boek gaat Van Hauwermeiren in op het probleem van de leesbaarheid van de tekst en de leesvaardigheid van de lezer. Hij geeft een uitvoerige methodologie voor de leesbaarheidspredictie en biedt in dit opzicht een stevige wetenschappelijke basis voor het leesvaardigheidsonderwijs. Naast dit fundamenteel wetenschappelijke werk is er het toegepast wetenschappelijke werk van W. Smedts. In een empirische studie heeft hij in zijn dissertatie Lexicale morfologie de beheersing van de woordvorming bij ‘brugklassers’ nagegaan. Interessant in dit werk zijn niet zozeer de resultaten als wel de ontwikkeling van een empirische onderzoeksstrategie voor toegepast taalbeheersingsonderzoek. Dergelijke studies zijn baanbrekend voor de uitbouw van een volwaardige discipline-taalbeheersing in Vlaanderen.
Jammer genoeg klinken de stemmen van de Vlaamse taalbeheersers zo weinig door in de officieel erkende wereld van de taalbeheersing in Nederland. In het Tijdschrift voor taalbeheersing zijn tot nog toe maar twee artikelen van Vlaamse taalbeheersers verschenen, nl. Taalvaardigheid in het geding van L. Beheydt (Ts. Tbh. 3-1) en Rechtslinguïstiek. Enkele perspectieven en probleemstellingen (Ts. Tbh. 3-3) van F. Maes. Deze situatie is eigenlijk een beetje tekenend voor de geisoleerde positie waarin de Vlaamse taalbeheersers werken. De pogingen van de Nederlandse Vereniging voor Interuniversitair Overleg Taalbeheersing (V.I.O.T) om de Vlaamse taalbeheersers meer bij de Nederlandse Taalbeheersing te betrek- | |
| |
ken zijn nooit erg succesrijk geweest en dat komt evenzeer door het gebrek aan interesse van de Vlaamse kant als door de verschillende belangstelling van Vlaamse en Nederlandse taalbeheersers.
Een kenmerk dat het vak taalbeheersing in Vlaanderen dan weer gemeen heeft met het vak taalbeheersing in Nederland, is de gerichtheid op het moedertaalonderwijs. Net zoals in Nederland zijn de tenoren van de officiële taalbeheersing ook terug te vinden op de titelbladzijden van de handboeken voor het moedertaalonderwijs. In Nederland hebben W. Drop en J.H.L. de Vries, van de Utrechtse school een leergang samenvatten en schrijven van zakelijke teksten, heeft A. Braet van de Leidse school een handboek Taaldaden en hebben M. Steehouder e.a. uit Twente een handboek Leren Communiceren. In Vlaanderen staan L. Beheydt en F. Maes op de titelbladzijde van Taal(v)aardig, heeft Van Hauwermeiren een handboek Leesbaar Nederlands samengesteld en komt F. Daems op de titelbladzijde voor van de moedertaaldidactiek Leren leven in taal. Deze verbondenheid met het moedertaalonderwijs is vanzelfsprekend en ik zou bijna zeggen een natuurlijke verbondenheid. Allereerst is het zo dat de opleiding taalbeheersing binnen de neerlandistiek en aan de regentaten meteen ook de opleiding taalbeheersing voor de toekomstige leraren Nederlands is. De gemiddelde student neerlandistiek in Vlaanderen wordt later leraar Nederlands. Dat impliceert dat hij voorbereid moet worden op het geven van onderwijs in taalbeheersing. Dat betekent tevens dat het taalbeheersingsonderwijs aan de Vlaamse universiteiten en aan de regentaten bijna altijd tweeledig, of zo men wil ‘tweeslachtig’, moet zijn, het moet gericht zijn op de individuele taalvaardigheid van de student, maar het moet terzelfdertijd een methodologie aanreiken waarmee de student later zelf op een verantwoorde manier het taalbeheersingsonderwijs kan aanpakken. Deze nauwe verbondenheid is een goede zaak voor het vak taalbeheersing: het verplicht de docenten een oog op de uiteindelijke doelstelling van de taalbeheersing te houden, nl. een
praktische bijdrage te leveren aan de oplossing van taalverkeersproblemen. Ook in de andere richting is die verbondenheid met het onderwijs effectief. Heel snel immers is de terugkoppeling aanwezig die het theoretisch inzicht en de uitgewerkte procedure als bruikbaar of onbruikbaar, nuttig of overbodig, effectief of waardeloos klasseert. Dit gedwongen contact met het taalbeheersingsonderwijs verhindert dat taalbeheersers zich in een theoretisch moeras wagen waar ze nooit meer uitkomen.
De verbondenheid van het vak taalbeheersing met het moedertaalonderwijs is ook vanzelfsprekend, omdat juist in de formulering van regels en in de normering van het taalverkeer een didactisch aspect niet ontkend kan worden. Richtlijnen voor taalverkeer zijn mutatis mutandis richtlijnen voor het taalonderwijs. De vakdidacticus moet die richtlijnen verwerken in een acceptabele didactische praktijk.
Een paar vragen die we tot nog toe met enige omzichtigheid gemeden hebben, dringen zich aan het einde van dit overzicht aan de lezer op. De eerste en belangrijkste discipline is wel of het vak taalbeheersing als een afzonderlijk vak kan bestaan met een redelijke interne coherentie en een duidelijke afbakening ten opzichte van andere vakken. Het is een vraag die niet door iedereen met een volmondig ja beantwoord wordt. A. Kraak en B. Tervoort bijvoorbeeld, stellen in een programmatisch artikel dat voor de specifieke taken van de taalbeheersing geen eigen fundamenteel onderzoek nodig is. Zij vinden dat het onderzoek dat voor de praktische taalbeheersing noodzakelijk is,
| |
| |
met dezelfde doelstellingen in andere disciplines wordt uitgevoerd. Zo vormen de problemen van de correcte argumentatie en de natuurlijke logica het onderzoeksobject van de logica en de filosofie. De problemen van lezen en luisteren worden deels in de informatietheorie en in de perceptiepsychologie behandeld. De specifiek linguïstische aspecten krijgen hun beslag in de linguïstiek en de tekstlinguïstiek. Waar is dan het eigen onderzoeksterrein met de eigen doelstelling, vragen Kraak en Tervoort zich af. Op dit punt heeft de officiële taalbeheersing nog niet afdoende geantwoord. De woordvoerders van de taalbeheersing zijn, merkwaardig genoeg, aan deze toch wel fundamentele vraag stilzwijgend voorbijgegaan. Het bestek van een overzichtsartikel is niet ruim genoeg om die vraag diepgaand te beantwoorden. Wel vind ik, dat voor de geloofwaardigheid van de taalbeheersing er, althans op een redelijke manier, op moet worden ingegaan. Daarom ter overweging en ter discussie het volgende.
Kraak en Tervoort hebben gelijk als zij stellen dat wat de kwaliteit van de argumentatie betreft de logici en de filosofen met dezelfde doelstelling bijdragen geleverd hebben als de taalbeheersers voor ogen kunnen hebben. Alleen negeren zij daarmee de hele context van het taalverkeer, iets waar het de taalbeheerser om te doen is. In de taalbeheersing is het probleem van de deugdelijke argumentatie slechts een deelprobleem dat alleen in het totale verband van de taalvaardigheid zinvol bestudeerd kan worden. Net zoals de bioloog wel kennis moet hebben van de organische scheikunde om bepaalde processen te kunnen verklaren, zo moet ook de taalbeheerser rekening houden met psychologische wetten en wetten van de logica. Daarmee is niet gezegd dat de taalbeheersing geen volwaardige discipline is, net zomin als het bestaan van de organische scheikunde als vakgebied afbreuk zou doen aan de biologie als discipline.
De bewering dat de taalbeheerser met een dusdanige veelheid aan mogelijk onderzoek geconfronteerd wordt, dat de nagestreefde coherentie van de discipline erdoor verstoord wordt is m.i. onhoudbaar. Het is in het vak taalbeheersing inderdaad mogelijk en nodig om veel ongelijksoortig onderzoek te doen dat op het eerste gezicht weinig met elkaar te maken heeft. Maar hetzelfde geldt voor de biologie, de psychologie, de fysica enz. Belangrijk voor de eigenheid van een discipline is niet de gelijksoortigheid van de onderzoeksactiviteiten als wel het onderkennen van een eigen object en een eigen doelstelling. Het eigen object is de taalvaardigheid en dat is onvervreemdbaar het domein van de theoretische taalbeheersing. Maar zoals ik elders gesteld heb, is het ‘zeker waar dat de theoretische taalbeheersing zich een tijdlang afgewend heeft van het onderzoek naar ‘taalvaardigheid’ om zich op, naar verluidt, fundamentelere problemen te richten. Mijns inziens ten onrechte. Men mag het fundamentele onderzoek van de taalvaardigheid niet verwaarlozen, vooral niet omdat er op grond van allerlei taalvaardigheidstests en -toetsen telkens weer uitspraken gedaan worden over taalvaardigheid van personen, waaraan bovendien nog sociale consequenties worden verbonden. Het is onder andere een maatschappelijke taak van het taalbeheersingsonderzoek na te gaan wat die zogenaamde taalvaardigheid die gemeten wordt (en waarop men beoordeeld wordt) nu eigenlijk is (Tijdschrift voor Taalbeheersing, jg. 3, nr. 1, p. 67). Dat bij die studie een beroep moet worden gedaan op hulpwetenschappen als psychologie, linguïstiek, statistiek enz. mag dan niet gezien worden als een zwak punt van de discipline. Geen enkele wetenschap is zo eigengereid en autarkisch dat ze het kan stellen zonder steun uit andere disci- | |
| |
plines. Het is alleen omdat men recht wil doen aan het ingewikkelde samenspel van factoren die de taalvaardigheid bepalen dat een
dergelijke interdisciplinaire aanpak noodzakelijk is. Als blijkt dat bij leesvaardigheid factoren als intelligentie, perceptiesnelheid, geheugen, logische samenhang van de tekst, enz. meespelen dan zou het van obstinate eenkennigheid getuigen als men niet een beroep deed op de kennis die daaromtrent in de psychologie en de logica is vergaard.
De tweede vraag die men zich m.b.t. de taalbeheersing als wetenschappelijke discipline stelt, betreft het toekomstperspectief. Als we al aannemen dat taalbeheersing terecht een wetenschappelijke discipline wordt genoemd, dan rijst onmiddellijk de begeleidende vraag naar de onderzoeksprioriteiten. Het antwoord op die vraag lijkt mij minder ondubbelzinnig te formuleren. De keuze voor fundamenteel theoretisch of toegepast empirisch onderzoek zal volgens mij vooral worden ingegeven door de wetenschappelijke opvatting, de didactische bevlogenheid of de ideologische verankering van de onderzoeker. Dat de steller van dit artikel zelf een duidelijke hiërarchie van onderzoeksdoelstellingen heeft, zal de aandachtige lezer ondertussen niet ontgaan zijn. Een andere zaak is of die hiërarchie veralgemeend moet worden en algemeen geldig is. Zoals in alle wetenschappen gebeurt de rationele onderzoeksmotivering vaak post hoc en is ze eigenlijk in eerste instantie persoonlijk bepaald. Wie het concrete taalonderwijs voor ogen houdt, zal wellicht eerder kiezen voor de systematische ontwikkeling van procedures die de praktische lees-, luister-, schrijf- en spreekvaardigheid ten goede komen. Meer maatschappijbewuste taalbeheersers zullen wellicht meer geïnteresseerd zijn in het ontwikkelen van talige weerbaarheid en zullen derhalve de studie van manipulatie- en argumentatiestructuren prioritair vinden. Weer anderen zullen de theoretische onderbouw van het vak een preliminaire noodzaak vinden voor een evenwichtige uitbouw ervan en zullen daarom aan fundamenteel onderzoek de voorrang geven. Dit zijn op zich allemaal legitieme motiveringen om het wetenschappelijk onderzoek binnen het vak taalbeheersing inhoud te geven en het is ook goed dat ze expliciet geformuleerd worden. De definitieve richting van het vak taalbeheersing is in Vlaanderen nog niet gekozen.
Wel is er sprake van een langzaam duidelijker wordende profilering. Alleen als de wetenschappelijke wereld bereid is die profilering te erkennen en de ruimte en de middelen te bieden voor onderzoek kan de taalbeheersing uitgroeien tot een discipline die voorziet in een behoefte die alle wetenschappen gemeen hebben, nl. de behoefte aan effectieve communicatie.
| |
Bibliografie:
Beheydt, L. Taalvaardigheid in het geding, in Tijdschrift voor Taalbeheersing, jg. 3, 1981, nr. 1. |
Beheydt, L., T. Maes en R. Devos, Taal(v)aardig. Een wegwijzer en oefenboek in taalbeheersing, 1978. |
Braet, A., Taaldaden I en Taaldaden II, leergang schriftelijke taalbeheersing voor de bovenbouw van h.a.v.o.-v.w.o., Groningen, 1979. |
Braet, A., Taalbeheersing: een plattegrond en een programma, in A. Braet (red.), Taalbeheersing als nieuwe retorica, Groningen, 1980, pp. 63-81. |
Braet, A., Renaissance van de retorica, Het vak taalbeheersing als nieuw onderdeel van de neerlandistiek, in Ons Erfdeel, jg. 25, 1982, nr. 2, pp. 162-170. |
Daems, T., J. Pepermans en R. Roger, Leren leven in taal. Een moedertaaldidactiek, Malle, 1982. |
Drop, W. en J.H.L. de Vries, Ter informatie. Leergang samenvatten en schrijven van zakelijke teksten, Groningen, 1976. |
Drop, W. en J.H.L. de Vries, Taalbeheersing. Handboek voor taalhantering, 1977. |
Van Eemeren, F.H., Object en doelstelling op herhaling, in A. Braet (red.), Taalbeheersing als nieuwe retorica, Groningen, 1980, pp. 83-108. |
Van Hauwermeiren, P., Het leesbaarheidsonderzoek, Groningen, 1975. |
Van Hauwermeiren, P., Leesbaar Nederlands, Malle, 1981. Knops, U., Attitudes van Vlamingen tegenover de Nederlandse standaardtaal (dissertatie), Nijmegen, 1982. |
Kraak, A. en B. Tervoort, Wat is taalbeheersing?, in B.T. Tervoort (red.), Wetenschap en taal. Een nieuwe reeks benaderingen van het verschijnsel taal, Muiderberg, 1979, pp. 9-21. |
Maes, F., Rechtslinguïstiek. Enkele perspectieven en probleemstellingen, in Tijdschrift voor Taalbeheersing, jg. 3, 1981, nr. 3. |
Smedts, W., Lexicale Morfologie. De beheersing van de woordvorming door Vlaamse brugklassers, Herent, 1979. |
De Vries, J.H.L., Het vak taalbeheersing. Een poging tot constructieve definitie, in A. Braet (red.), Taalbeheersing als nieuwe retorica, Groningen, 1980, pp. 131-152. |
|
|