| |
| |
| |
Marten Toonder, een fenomeen
Aart van Zoest
Geboren in 1930 te Amsterdam. Studeerde Frans. Is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Frans en Occitaans Instituut van de R.U. Utrecht. Doceert op dit ogenblik Nederlands aan de Sorbonne te Parijs als ‘professeur associé’. Publiceerde over Villon, Céline, Hermans, Insingel, Toonder en ook over Semiotiek.
Adres:
Leeteinde 4-6, NL-1151 AK Broek in Waterland.
Marten Toonder, geboren in 1912, heeft zich tot een fenomeen ontwikkeld. Een fenomeen is, volgens Van Dale, iemand die de aandacht trekt door een of andere bijzondere begaafdheid. Dat klopt wel. Er komt bij dat de als fenomeen beschouwde persoon enerzijds als uniek wordt beschouwd en anderzijds een troetelkind is, bijna een collectief bezit van een gemeenschap: zijn bekendheid blijft niet beperkt tot een kring van specialisten. Daarom heeft Nico Scheepmaker zijn boek over Nederlands beroemdste voetballer genoemd, Cruijff, Hendrik Johannes, fenomeen. Marten Toonder is de Johan Cruijff onder de Nederlandse stripmakers.
Dat blijkt uit het op de markt verschijnen van kattevoer onder de naam ‘Tom Poes’, uit het verschijnen van Toonder in een tv-reclame-spot: hij belt vanuit zijn woonplaats in Ierland met een kleinkind en maakt aldus propaganda voor telefoongebruik. Twee voorbeelden, gekozen uit een veelheid van mogelijkheden, die laten zien dat deze auteur en zijn fictieve helden zijn gecommercialiseerd. Ze hebben het exclusieve culturele domein waar ze van start zijn gegaan verlaten. Ze zijn het sociale leven binnengekomen en hebben zich daar een warm plaatsje veroverd. Nou ja, warm kan het nu eenmaal nooit allerwegen zijn. Er is ook een soort bewijs uit het ongerijmde voor Toonders schier onbegrensde populariteit. Bepaalde critici geven wat zuur commentaar op zijn werk, aansluitend bij een Nederlandse intellectuele folklore die wil dat je je vermeende kritische zin en progressiviteit niet beter kunt manifesteren dan door het aanbrengen van krassen op wat algemeen geliefd en bewonderd is.
Toonders succes hangt samen met het succes van zijn stripverhaal, waarin Ollie B. Bommel en Tom Poes de hoofdfiguren zijn. Hij is met de strip begonnen in 1940. In het begin maakte hij alleen de
| |
| |
Marten Toonder (o1912), de schepper van Olivier B. Bommel.
tekeningen, terwijl zijn vrouw, Phiny Dick, de teksten schreef. Al spoedig is Toonder zelf ook de tekst bij de tekeningen gaan maken. Hij had eerder al andere strips gemaakt en tekenfilmpjes, zette dat nog enige tijd voort, maar liet dat praktisch geheel achterwege toen bleek dat de volksgunst op overweldigende wijze naar De avonturen van Tom Poes uitging. Onder die verzameltitel verschenen de verhalen oorspronkelijk. En wel in de vorm die de strip heden ten dage nog heeft: dagelijks drie plaatjes, waarin de dialoog niet in een ballonnetje boven het hoofd van de personages hangt maar die begeleid worden door een verhalende tekst. Van het begin af aan heeft er in de door Toonder gemaakte strips een, zeg, federatief verband bestaan tussen de beide in werking gebrachte tekensystemen, taal en beeld. Ze functioneren parallel en in samenwerking, maar toch in een relatieve onderlinge onafhankelijkheid, waarbij de taal een dominante rol speelt. De strip kan heel goed gelezen worden zonder intensieve kennisname van de tekeningen, ook al gaat er dan veel genoegen verloren. Dat er ook avonturen van Tom Poes in de vorm van een ballon-strip verschijnen is een randverschijnsel. De tekst daarvan wordt door Toonder wel gesanctioneerd, maar niet door hem zelf gemaakt.
Oorspronkelijk was de strip bestemd voor een jeugdig publiek. Tom Poes was een kleine slimmerd die de hoofdrol speelde in avonturen met reuzen, verborgen schatten. In het derde verhaal al, in mei 1941, komt een nieuw belangrijk personage de strip binnen, om daaruit niet meer weg te gaan: Ollie B. Bommel. Wie de plaatjes bekijkt waarop de eerste ontmoeting tussen Tom Poes en heer Ollie wordt afgebeeld, ziet de narratieve machtswisseling die op dat moment in zicht komt overduidelijk gevisualiseerd. Heer Bommel komt letterlijk op de voorgrond en Tom Poes op de achtergrond, alvorens dit figuurlijk zal gebeuren. De strip blijft nog wel globaal aangeduid onder de titel De avonturen van Tom Poes, en Tom Poes blijft ook degene die de avonturen tot een goed einde brengt door zijn nuchterheid en gezond verstand, maar heer Bommel wordt meer en meer degene die in de loop van het verhaal de aandacht voor zich opeist. Eerst gebeurt dat door een zekere onhandigheid die belangrijk bijdraagt tot de verknopingen in de intrige. Later is hij zelfs degene die de intrige op gang brengt. Naast probleemoplosser Tom Poes krijgt Ollie B. Bommel dan de narratieve functie van probleemverwekker. En dan is het ogenblik nabij waarop Bommel eenvoudigweg Held en hoofdpersoon wordt, terwijl Tom Poes de rol krijgt van zijn onmisbare Helper. Het is een curieuze gedachte, maar Bommel vertoont, wanneer men de cyclus in zijn geheel beschouwt, veel kenmerken van de problematische held uit de grote 19e-eeuwse romans waarop Lukacs ons attent heeft gemaakt, ook al is hij uiteraard een problematische held
| |
| |
van een wel heel eigenaardig type. Waarschijnlijk is dit een gedeeltelijke verklaring van de sympathie die hij bij veel lezers wekt.
Sinds Bommel hoofdpersoon is wordt er over de avonturen van Tom Poes niet anders meer gesproken als over de Bommelstrip. Langzaam maar zeker zal deze Bommelstrip de faam van Toonder gaan bepalen. Toonders kwaliteit als fenomeen dankt hij in hoofdzaak aan de fenomenale bekendheid van zijn fictieve Held.
Ook in een ander opzicht verandert de strip, na de accentverschuiving van Tom Poes naar Bommel. Hij raakt zijn kinderlijk karakter kwijt. Er komen al spoedig zo veel toespelingen op de maatschappelijke werkelijkheid in de verhalen, zo veel ironische terzijdes, dat het kinderen wel boven de pet moet gaan, terwijl dat volwassenen juist een verfijnd genoegen kan verschaffen, de voldoening namelijk om het allemaal te begrijpen. ‘Als de strip volwassen is geworden, is het een strip voor volwassenen geworden’, heeft Bommelbibliograaf Henk R. Mondria terecht opgemerkt. Dat kon gebeuren door de emancipatie van de strip in het algemeen, niet langer medium voor kinderen alleen, een emancipatie waarop Toonder heeft ingespeeld maar waartoe hij ook in hoge mate heeft bijgedragen.
Die bijdrage kon hij leveren door zijn tekentalent maar speciaal door zijn stilistisch vermogen. Zonder de rol van de tekeningen te bagatelliseren kan men vaststellen dat in het federatief verband dat de twee samenwerkende semiotische systemen in de Bommelstrip zijn aangegaan de taal gaandeweg op allerlei manieren zo verrijkt werd dat het geschrevene op zich, los van het getekende, kon worden genoten, als literatuur. Het ironische, de toespelingen, de wisselingen van register, de subtiele retorische technieken, kortom de allesoverheersende humor verdringt in het verhaal de intrige zelf: de strip wordt niet langer gelezen om de spanning, om de vraag hoe het zal aflopen, maar om dat wat men rustig de literariteit ervan mag noemen. Daarmee valt ook een gedeelte van het volwassen publiek uit. Men kan stellen dat de strip na zijn volwassenwording alleen nog een publiek heeft met minstens een middelbare schoolopleiding.
Op de middelbare scholen komt wellicht ook het duidelijkst tot uiting dat de Bommelstrip tot de literatuur moet worden gerekend. Op de middelbare scholen was immers over het stripwezen in zijn beginfase een soort didactische banvloek uitgesproken. Van stripconsumptie zouden de jeugdige lezertjes lui en dom worden. Of blijven. En het zou ze van het lezen van de Camera Obscura kunnen afhouden. Maar de leerkrachten zelf blijven niet onberoerd onder de aantrekkelijkheden van de Bommelstrip. Zodat ze moeilijk kunnen verhinderen dat leerlingen Bommelverhalen opvoeren op hun literatuurlijst. En misschien is die literatuurlijst voor het eindexamen wel de beste lakmoesproef voor de netelige kwestie wat literatuur is en wat niet.
Toonder is buiten kijf een literator. Opvallend is dat hij vrij spoedig als zodanig wordt erkend, en wel door zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Maatschappij der Nederlandse letteren, in 1954. Zijn werk wordt uitgegeven door een typisch literaire uitgever, de Bezige Bij. ‘Literaire Reuzenpockets’ heet de serie waarin de strips worden gepubliceerd, gebundeld tot verhalen. Door de verschijning van die pockets hoeft de lezer niet, als bij de dagstrips, de krant van morgen af te wachten om verder te kunnen genieten. Hij kan nu het verhaal rustig achter elkaar uitlezen. De plaatsjes blijven erbij, maar ze worden wel kleiner afgedrukt dan in de krant.
Het plezier dat de Bommel-fan aan zijn strip beleeft berust in hoofdzaak op twee
| |
| |
pijlers: humor en herkenbaarheid. De humor is rijkgeschakeerd en doet zich voor op allerlei manieren: in de wijze waarop het verhaal verloopt, in de wijze waarop dat wordt verteld, en ook tot in de geringste uithoek van het taalgebruik. ‘Niets is grappiger dan ongeluk’ zegt een van Becketts personages in het stuk Eindspel. Bommel lijkt die uitspraak te bevestigen. Meestal brengt hij ons aan het lachen door de manier waarop hij zich in de nesten werkt. Waarbij komt dat het ongeluk dat op Bommels pad komt veelal gemakkelijk vermeden had kunnen worden, indien Bommel slechts zo wijs was geweest om het uit de weg te gaan. Aan het begin van elk verhaal wordt hij steevast gewaarschuwd voor het risico dat hij gaat lopen als hij zijn voornemens ten uitvoer brengt. Tom Poes doet dat meestal, expliciet of door een bescheiden ‘Hm’. Bommels voornemens, die het verhaal op gang brengen, worden hem ingegeven door een mengsel van drijfveren, waarvan de belangrijkste zijn de behoefte om een taak te vervullen die, naar zijn inzicht, alleen hij vervullen kan en de behoefte om zich te doen gelden. Daarbij werken en de ingevingen van zijn goede hart en zijn hybris samen om hem narigheid te bezorgen. Waaruit Tom Poes hem dan weer haalt, maar zó dat heer Ollie de essentiële bijdrage die zijn jonge vriend aan de goede afloop levert eenvoudigweg over het hoofd kan zien en alles vol zelfgenoegzaamheid kan bijschrijven op eigen rekening. Dit kan des te gemakkelijker gebeuren omdat aan het eind van de geschiedenis doorgaans een nabeschouwing over de avonturen plaats vindt ten huize van Bommel, aan tafel, bij een ‘eenvoudige maar voedzame maaltijd’. De gastheer heeft bij die gelegenheid zelf het hoogste woord, interpreteert het gebeurde, trekt er een les uit en treedt op als degene die de eigen rol evalueert.
De vertelling wordt gedaan op een manier die vaak op geraffineerde wijze traditionele vertelvormen onnadrukkelijk parodieert. Het begin van elk verhaal kan in dit opzicht als voorbeeld dienen. Ik kies, willekeurig, het begin van het verhaal De toekomer.
Diep in het woud woonde eens een vrouwtje dat twee zoontjes had. Het waren veelbelovende kinderen; de oudste, die Luur heette, was artistiek begaafd terwijl de jongste, Tier, meer een sportieve aanleg had. Het is echter te begrijpen, dat hun opvoeding een groot probleem voor mevrouw Troggel was, want ze stond er alleen voor nadat haar echtgenoot naar gisteren was vertrokken.
Sprookjes beginnen bijna letterlijk op deze manier. De humor schuilt hem in de verschuivingen die er ten opzichte van dit voorbeeld zijn aangebracht. Het ‘vrouwtje’ is een potige tante. De zoontjes, de zogenaamde veelbelovende kinderen, zijn in werkelijkheid krengen. De tekeningen laten dit zien en hebben hier dus duidelijk de functie om de lezer/kijker op het spoor van de ironie te zetten. Op het vlak van de taal gebeurt dat door de namen van de jongens. Luur associëren we met ‘in de luren leggen’, en Tier met ‘tieren’. Deze verontrustende associaties, samen met de onverbloemde waarheid die de tekeningen ons laten zien, maken de uitdrukkingen ‘artistiek begaafd’ en
| |
| |
‘meer een sportieve aanleg’ tot kostelijke eufemismen. Ze zullen worden opgepikt door het slimmere lezertje, dat meesmuilt en een prettig samenzweerderig gevoel krijgt: hij heeft een verholen grap van de schrijver goed begrepen. Wanneer de toon van ironie zo eenmaal gezet is, krijgen bijna alle taalelementen in het verhaal een bijzondere smaak. De manier waarop de verteller het vrouwtje als ‘mevrouw Troggel’ aanduidt doet de beleefdheid proeven die beschaafde lieden soms door dik en dun, tegen de klippen op, handhaven. De ‘opvoeding’ waarover wordt gesproken krijgt een geheel eigen tint als men ‘het vrouwtje’ kordaat ziet komen aanlopen, de mouwen opstropend.
Herkenning is, zoals gezegd, de andere pijler waarop de waardering van de Bommel-fanaat voor het oeuvre van Toonder steunt. Die herkenning werkt grosso modo in twee richtingen. Ten eerste herkent de lezer in de Bommelverhalen verschijnselen uit de hedendaagse samenleving. Vrijwel alle belangrijke problemen onzer dagen komen, getransformeerd, aan de orde: generatiekloof, vreemdelingenhaat, kernenergie, milieuvervuiling, sectevorming, ik doe maar een greep. Deze verwijzing naar de ons bekende wereld, deze referentialiteit, doet zich macrostructureel voor, door de globale thematiek in de verhalen of door de daarin voorkomende motieven, maar ook op microstructureel niveau, door kleine maar zeer herkenbare verwijzingen naar manieren van doen of van zeggen die ons bekend voorkomen.
Laat ik nog eens een voorbeeld geven, ditmaal het begin van het verhaal Bombom de geweldige.
Het was zomer. Een zacht briesje lispelde door het groen en voerde zoete bloemengeuren met zich mee, zodat heer Bommel in een prettige stemming verkeerde. Hij was zelfs zover gegaan, dat hij zijn buurvrouw voor een wandeling had uitgenodigd en nu liep hij door de fraaie heuvels, met juffrouw Doddel aan zijn zijde.
‘Het is hier mooi’, zei het vrouwtje, ‘maar in de stad deugt het niet. Je leest steeds meer van overvallen en berovingen de laatste tijd. Ik zou daar niet graag alleen lopen, als het donker is’.
In de woorden van juffrouw Doddel valt zonder moeite een gangbaar vooroordeel te herkennen dat buiten de grote steden bestaat ten aanzien van veronderstelde verloedering in de stad. Allerlei details dragen tot de herkenbaarheid bij: dat het een middelbare dame is die zich uit, dat ze naar krantenberichten verwijst, dat speciaal over het alleenlopen in het donker wordt gesproken.
Maar er is een andere herkenning dan de referentiële. Dat is die welke wellicht het best als intertextuele herkenning kan worden aangeduid. Daarmee bedoel ik dan niet de externe intertextualiteit, zoals het aanhaken bij gebruikelijke verteltechnieken, maar de intertextualiteit die voor de trouwe Bommellezer optreedt binnen de cyclus zelf, de vertrouwde terugkeer van
| |
| |
allerlei elementen. De hierboven aangehaalde passage uit Bombom de geweldige geeft ook daarvan een uitstekend voorbeeld, dat laat zien hoe subtiel deze intertextualiteit kan functioneren. Heer Bommel ‘was zelfs zover gegaan’ meldt de verteller ons dat hij zijn buurvrouw voor een wandeling had uitgenodigd. Voor de niet-ingewijde zou dit verwondering kunnen wekken: je gaat toch niet ver wanneer je je buurvrouw voor een wandelingetje uitnodigt? Maar de ingewijde Bommellezer weet dat Bommel verering, misschien wel liefde, koestert voor juffrouw Doddel, dat deze niets liever wil dan Bommels gevoelens beantwoorden, maar dat ze hem nooit zo ver kan krijgen dat hij zich uitspreekt, ja dat het haar zelfs niet lukt om hem tot tutoyeren te bewegen (‘Zeg toch Doddeltje, mallerd’), gezien de grote innerlijke hinderpalen bij heer Ollie die dit beletten: zijn verlegenheid, zijn opvatting over ridderlijkheid, zijn angst waarschijnlijk om woorden te moeten omzetten in daden die hem tot een ongewenst engagement zouden verplichten. Dit alles weet de Bommelkenner uit leeservaring, en dus krullen zijn lippen bij ‘Hij was zelfs zover gegaan’; inderdaad is die uitnodiging voor een wandeling het uiterste dat de verliefde heer in zijn prettige stemming zal durven ondernemen. En de geoefende lezer ziet ook aankomen dat de heer die zo graag een flinke indruk op zijn buurvrouw maakt straks, achter haar rug, van de loopplank in het water zal vallen, daarbij de verwachting bevestigend dat het tegendeel gebeurt van wat juffrouw Doddel als verwachting uitspreekt: ‘Jij bent zo sterk en zo flink; jij laat je nooit uit je evenwicht brengen’. Dat personage en verteller samen spelen met de letterlijke en figuurlijke betekenis van eenzelfde uitdrukking is dan weer een extra charme, die getuigt van Toonders capaciteit om taalgrappen tot in alle uithoeken van de tekst tot bloei te brengen.
1.
Cantecler en Dickerdack (bundel: ‘Zaken zijn zaken’).
2.
Commissaris Bulle Bas (bundel: ‘Als u mij wilt verschonen’).
Toonder is inderdaad bovenal een taalvirtuoos. In dit opzicht zit er een paradox in zijn werk. Enerzijds vertoont zijn verhalencyclus een overvloed aan traditionele ja ouderwetse kenmerken: avonturen en een onvermijdelijke happy ending, personages die stereotiep gedrag vertonen, over het algemeen genomen een behoudende ideologie. Anderzijds bevatten de verhalen sterke cultuurkritische elementen, wat ze modern en actueel maakt.
| |
| |
1.
Dorknoper (‘bundel: ‘Verzin toch eens een list’).
2.
Kwetal en Pee Pastinakel (bundel: ‘Zaken zijn zaken’).
En ook de talige herkenbaarheid van de personages, die hun fictief bestaan toch eigenlijk overwegend aan hun verbale kenmerken te danken hebben, doen het werk aansluiten bij literaire moderniteit.
Van verhaal tot verhaal wordt er in de Bommelstrips een universum opgebouwd, waarin de stad Rommeldam en het slot Bommelstein gravitatiepunten zijn en waarin een vrijwel constante populatie optreedt. Ik denk niet dat er lezers zijn van slechts een enkel Bommelverhaal. Wie eenmaal één stap binnen dit universum heeft gezet doet er nog een en nog een. De terugkeer van de personages, hun tics, speciaal hun taaltics, leveren het belangrijkste bouwmateriaal voor de vreugde van de herkenning. Burgemeester Diederdack spreekt de taal van de regent die zijn zucht om moeilijkheden uit de weg te gaan verbloemt met gewichtige praat. Ambtenaar Dorknoper spreekt de bureaucratentaal (‘Hier moet iets gedaan worden. In drievoud’). Commissaris Bulle Bas komt niet los van de zinnen die de reglementen voorschrijven: ‘Ik ga je bekeuren, Bommel. Hoe is je naam?’ De arrogante markies de Cantecler vertegenwoordigt waarden uit de oude doos, toont zijn distinctie door zijn zinnen met archaïsche termen en Frans te doorspekken (‘Parbleu!’) en biedt Bommel een prikkelend cultureel voorbeeld, zo ongeveer als de bewoners van St.-Germain dat in de romans van Balzac doen voor de nieuwe rijken van de Chaussée d'Antin. Naast al deze bewoners van een fictieve wereld die als twee druppels water lijkt op de ons bekende, de zogenaamde reële, ook al zijn de figuren getekend met dierenuiterlijk, spelen er in de Bommelverhalen figuren een rol die wél mensengedaanten hebben maar die behoren tot een parallelle wereld, een wereld van dwergen en tovenaars. Zij dragen namen als Kwetal, Pee Pastinakel, Hocus Pas. Ze beschikken over kennis en vermogens die
| |
| |
‘Een eenvoudige maar voedzame maaltijd’ (‘bundel ‘De bevrijding van Sollidee’).
in de ‘mensenwereld’ niet voorhanden zijn. Ook zij vertonen onverwisselbare linguïstische karakteristieken. Bekend is de bewondering van Kwetal voor Bommels grote ‘denkraam’, een term die vanuit Toonders parallelle wereld naar het alledaagse Nederlands is gekomen en daar gewoonterecht heeft verworven.
Toonder stopt niet willens en wetens een standpunt in zijn verhalen. Hij is er niet op uit om te betogen. Toch zit er in zijn verhalen, zoals in alle verhalen trouwens, een impliciete ideologie. Tot die van Toonder krijgt men het eenvoudigst toegang via bepaalde bewoners van de parallelle wereld. Speciaal zij hebben in hun eigen taaltje ons iets te vertellen dat, naar Toonders inzicht, niet moet worden veronachtzaamd. Zo is het, bijvoorbeeld, niet moeilijk te raden aan welke zijde het hart van de schrijver staat, als hij in De bovenbazen een grote ondernemer laat zeggen ‘Roei de natuur uit, want de natuur is onze grootste vijand. Die vernieuwt zichzelf, voel je wel?’, terwijl Pee Pastinakel daarentegen waarschuwt dat als je deze man zijn gang laat gaan hij de natuur ‘naar de verturving helpt’. Vanuit de dwergenwereld komt een geluid van wijsheid. En het opvallende is dat degene die met die wereld de meest vanzelfsprekende relatie onderhoudt heer Bommel is.
In Ollie B. Bommel concentreert zich het functioneren van Toonders tekst in alle opzichten, als verhaal, als taalkunstwerk. Bommel brengt het herkenningseffect het meest trefzeker tot stand, zowel referentieel als intertextueel. Veel lezers uit de burgerstand kunnen zich, sociologisch gezien, enigszins herkennen in heer Ollie's status van nieuwe rijke, die een zinrijke levensbestemming zoekt zonder daarbij ook maar iets in te leveren van zijn comfort en zijn statusbehoefte (is hij niet een heer van stand?). Wat biedt hij bovendien niet aan psychologische aanknopingspunten! Wie onzer herkent niet in de componenten van heer Ollie's complexe psychologische structuur allerlei trekjes die we moeiteloos ook tevoorschijn halen als we bereid zijn de hand diep genoeg in eigen boezem te steken: zijn verlangen om een mooie rol te spelen, ook wanneer anderen de kastanjes uit het vuur halen, zijn naïviteit, zijn grootspraak, zijn kortzichtigheid, zijn egoïsme, zijn goedmoedigheid toch ook. Van de ene tekst naar de andere vinden we dat terug, verwoord in stukjes gestolde taal die ontwijfelbaar naar onze held en zijn geheel eigen geaardheid ver- | |
| |
wijzen: ‘Als iemand begrijpt wat ik bedoel’, ‘Ik wist niet dat ik het in me had’, ‘Een heer moet ook altijd alles alleen doen’, ‘Zoals mijn goede vader zei’, ‘En daar houd ik me aan’.
Bommel is het middelpunt van het door Toonder gecreëerde universum. Hij is, bij eerste aanblik, de centrale held, anti-held zo men wil, in avonturen waarbij het om het spel en niet om de knikkers gaat. Maar hij is veel meer dan dat. Hij is de voornaamste verwekker van het specifieke taalplezier dat Toonder te bieden heeft. Hij, Bommel, legt de brug met de dwergenwereld, die ons tot Toonders ideologische uitgangspunten op onnadrukkelijke wijze toegang verschaft. Bommel is de oude vriend die we in NRC-Handelsblad van dag tot dag, in de bundels van de Bezige Bij van verhaal tot verhaal tegenkomen. Omdat hij aanknopingspunt is voor identificatie komen we in deze oude vriend ook onszelf tegen.
Toonder is een fenomeen omdat zijn hoofdpersoon, heer Olivier B. Bommel, heer van stand, een fenomeen is in de Nederlandse letteren, in de Nederlandse samenleving.
|
|