| |
| |
| |
Paradoxale eenheid van werkelijkheid en gedicht
De poëzie van Gerrit Kouwenaar
Jan van der Vegt
Geboren in 1935 te 's-Gravenhage. Publiceerde: De brekende spiegel, een monografie over A. Roland Holst (1974); Naar Ierland varen, een reisboek (1976), Vuur onder de wereld. Het magisch dichterschap van Hendrik de Vries (1980), Het ingeklonken lied, over de poëzie van Ida Gerhardt (1980), Een roemloos einde, roman (1982), Dichter bij het licht. Een inleiding tot het werk van Hans Andreus (1983) en Storm, novelle (1983). Stelde twee bloemlezingen samen: uit de poëzie van Hans Andreus Dat licht van mij (1978) en uit het kritisch werk van Hendrik de Vries Kritiek als credo (1980). Is leraar te Zaandam.
Adres:
Ewisweg 26, NL-1852 EK Heiloo.
Twee recente publikaties hebben het mogelijk gemaakt het werk van de dichter Kouwenaar in een compacte vorm te overzien. In 1982 verscheen eerst Gedichten 1948-1978, waarin de eerdere bundels van Achter een woord uit 1953 tot en met Volledig volmaakte oneetbare perzik uit 1978, zijn verzameld. Alleen de laatste bundels in deze editie zijn nagenoeg compleet opgenomen, uit de overige heeft Kouwenaar een selectie gemaakt, zodat men het boek kan beschouwen als een herwaardering die de dichter gaf van zijn eerdere werk. Daarna kwam in 1982 nog een nieuwe bundel uit: Het blindst van de vlek. Door een herdruk in facsimile kan men bovendien met een vroeg stadium van Kouwenaars ontwikkeling kennismaken: in 1949 publiceerde de Experimentele Groep in Holland, waar de dichter deel van uitmaakte, zijn tekst Goede morgen haan bij tekeningen van Constant Nieuwenhuis. Deze werd in 1978 opnieuw uitgegeven door Querido, Amsterdam, waar ook de andere bundels van Kouwenaar verschenen.
Al bij een oppervlakkig doorbladeren van de Gedichten 1948-1978 blijkt, dat de poëzie zelf, de aard van het gedicht en de relatie ervan tot de werkelijkheid, een in het oog springende preoccupatie van Kouwenaar is. In 1962 zette hij voorin zijn bundel Zonder namen als motto een citaat uit het grote gedicht The Man with the Blue Guitar van de Amerikaan Wallace Stevens. Die regels staan niet meer in de verzamelbundel, maar ze zouden als motto voor het hele werk van Kouwenaar kunnen dienen:
Poetry is the subject of the poem,
From this the poem issues and
To this returns. Between the two,
Between issue and return, there is
Things as they are. Or so we say.
In De stem op de 3e etage, een gedichtenreeks uit de bundel met dezelfde naam die in 1960 verscheen, zei Kouwenaar
| |
| |
Gerrit Kouwenaar (o1923) (Foto Chris van Houts).
vrijwel hetzelfde als Stevens: ‘het gedicht / behelst het gedicht’ (p. 181 in de verzamelbundel). Zo is de poëzie voor de dichter de enige werkelijkheid, is er daarbuiten ‘an absence in reality’.
Een zo sterk werkelijkheidskarakter toekennen aan het gedicht is niet verwonderlijk bij een dichter die tot de prominenten van de Vijftigers behoort en die in 1955 in zijn inleiding tot de bloemlezing Vijf 5 tigers (waarin hij de nieuwe poëzie presenteerde met een keus uit het werk van Campert, Elburg, Lucebert, Schierbeek en zichzelf), schreef dat die nieuwe poëzie geen beelding van het leven is, maar het leven zelf.
Het gaat ook om iets heel anders dan een romantische vlucht in een van de werkelijkheid afgewende poëtische schijn-wereld. Om iets heel anders ook dan Slauerhoffs ‘alleen in mijn gedichten kan ik wonen’. De poëzie zoals Kouwenaar die wil schrijven, absorbeert de werkelijkheid, valt er daardoor mee samen en kan zo over zichzelf gaan zonder de werkelijkheid te ontkennen. Dat laatste is immers voor een Vijftiger een onmogelijkheid, want deze dichters zochten niet alleen naar een nieuwe houding tegenover de taal, de poëzie, maar ook - en vooral - tegenover de werkelijkheid.
Voor de lezer is dat samenvallen van gedicht en werkelijkheid niet meer dan een metafoor, maar voor de dichter is er het probleem hoe hij het gedicht moet identificeren met de dingen en gebeurtenissen
| |
| |
die het omringen, en wat het gedicht is. Daarover gaat een belangrijk deel van Kouwenaars poëzie. Zou dit niet meer inhouden dan een ‘dichten over het dichten’, dan zou aan die poëzie weinig betekenis toegekend hoeven te worden. Maar poëzie en werkelijkheid vallen samen, en het gaat dus evenzeer om een onderzoek van die werkelijkheid.
Met ‘twee handen vol vierkante woorden’ (de beginregel van De ondoordringbare landkaart, 1957) zoekt de dichter naar het gedicht dat voor een ding niet onderdoet. ‘Een gedicht als een ding’ schreef hij in Zonder namen, ‘een glazen draaideur en de chinese ober / die steeds terugkeert met andere schotels’ (p. 217), waarna nog negen regels volgen met mogelijkheden van wat een gedicht kan zijn. Hier wordt het gedicht nog vergeleken met allerlei vormen van werkelijkheid, maar in Mama gedicht uit Achter een woord gaat het verder daar is het gedicht een ding:
Ziehier een gedicht met kleine handen
met benen en ogen en mamastem
de ogen kunnen klepperend dichtslaan
een mechaniekje dat zo verouderd
dat zo vanbinnen in het lijf zit
dat zo onbegrijpelijk is voor het humanisme
dat de kraamfabriek is vergeten
en het principe van de conceptie
dat het mama zegt steeds maar mama zegt
dat het een gedicht is geworden
We kunnen hier een speelse variant op Nijhoffs Het stenen kindje in zien. Nijhoff gaf voor de innige relatie van dichter en gedicht het beeld van het moederschap, maar drukte de vervreemding tussen beide uit door zijn voorstelling van het stenen engeltje, waarin het woord tot object was geworden. In Kouwenaars sprekende pop zijn ‘kraamfabriek’ en conceptie op de achtergrond geraakt en men kan ze zowel ‘biologisch’ als ‘technisch’ opvatten. Iets in de trant van Nijhoffs verzuchting ‘o kon ik u baren’ komt er dan ook niet aan te pas.
Maar zodra het gedicht autonoom wordt en ‘onbegrijpelijk voor het humanisme’, dreigt het probleem van een andere vervreemding, die tussen de werkelijkheid en het gedicht. Veel later heeft Kouwenaar dit zichtbaar gemaakt in het gedicht Het meesterwerk: lichtrose maan, vol waaruit de titel Volledig volmaakte oneetbare perzik komt. Wat als een natuurimpressie lijkt te beginnen (de volle maan vergeleken met een perzik) gaat heel subtiel over in een beeld van het autonome kunstwerk i.c. gedicht. Het is niet te ‘verzinnen’, wat hier zowel ‘bedenken’ kan betekenen als ‘in zinnen uit te drukken’. Men moet Kouwenaar lezend steeds op meerduidigheid en onverwachte betekenissen verdacht zijn. Zo ook bij het woord ‘ontaarden’, waarin zowel ‘los maken van de aarde’ als ‘verdorven maken’ meespelen. Het volmaakte, maar autonome gedicht is daarom een paradox. Het is vol én leeg, het is perfect én oneetbaar, een ontaard meesterwerk. De sprekende pop zei nog ‘mama’, maar het volmaakte gedicht valt buiten de mogelijkheden van de communicatie.
Nu moeten we voorzichtig zijn en Kouwenaar hier niet een boodschap in de mond leggen over eventuele ethische implicaties van autonome poëzie. Het meesterwerk: lichtrose maan, vol is zelf in zijn klankwerking en beeldentaal een perfect gedicht, dat geen ideaal predikt en niets afkeurt. Het toont het paradoxale aan van het gedicht dat tot een ding wordt, met een beeld dat in veel van Kouwenaars gedichten functioneert: de perzik is oneetbaar.
‘Eten’ is door het hele werk van Kouwenaar heen een metafoor, die verschillende, met elkaar verbonden aspecten heeft. De reeks Een voorjaarsmaaltijd uit Zonder namen begint aldus:
| |
| |
vlees blijven en doodgaan. (p. 244)
In Autopsie / anoniem (1965) staat het gedicht Goede eetbare, waarin de taal ‘eetbaar, bedorven-’ (p. 291) wordt genoemd. In Data / decors (1971) treft men de merkwaardige reeks De pudding is op / de stalen lepel blijft over aan, waarvan alleen de titel al in dit verband veelzeggend is. Het zijn maar enkele voorbeelden. Deze eet-metafoor zou een grondige afzonderlijke studie waard zijn. Globaal kan men zeggen, dat zij het in zich opnemen en verteren van werkelijkheid verbeeldt. Een metafoor als deze past ook als vanzelfsprekend bij het lichamelijke dat in de poëzie van de Vijftigers, ook die van Kouwenaar, een belangrijk aspect is.
Het gedicht waarin de werkelijkheid is opgegaan, is ‘oneetbaar’ geworden en daardoor een paradox. Kouwenaar weet hoe gebroken de werkelijkheid is. Gaat zij op in het gedicht, dan kan hij dat niet als een perfectie voorstellen zonder tegelijk het paradoxale daarvan te erkennen. Hij deed dat op een andere plaats in zijn werk al in de prachtige ode aan het onbestaanbare gedicht in De stem op de 3e etage, een cyclus waarin hij de relatie tussen gedicht en werkelijkheid op een heel heldere manier heeft verwoord. In de afzonderlijke strofen vergelijkt hij zijn gedichten met het onmogelijke, het onbereikbare, het paradoxale. Behalve in één strofe, waarin hij beelden geeft van oorlog, vernietiging en dood.
Als Kouwenaar in het Mama gedicht verklaart dat die sprekende pop ‘onbegrijpelijk is voor het humanisme’, dan kunnen we dat verbinden met enkele regels die ook in De stem op de 3e etage staan:
Ik geloof niet in de mens
ik geloof in de mens zoals hij moordt en niet moordt
zoals hij liefheeft en als kind de duisternis
tuchtigt met schemer (p. 193)
De dichter schuwt idealen en illusies. Er staat dan ook ‘schemer’ en niet ‘licht’. De werkelijkheid is wat zij is en niet meer. ‘Het glas de werkelijkheid bevat precies zoveel / als zijn inhoud’ schrijft hij in dezelfde bundel (p. 179). Dat betekent niet een kritiek- of emotieloos aanvaarden van de dingen zoals ze zijn. Gevoelens van angst en weerloosheid tegenover agressie spreken bijvoorbeeld sterk uit de bundel Hand o.a. (1956), die in Kouwenaars werk misschien het duidelijkst vorm geeft aan de gevoelens van een nieuwe na-oorlogse generatie:
Bedenk eens hoe zacht vlees is
een vlok bierschuim weerzijds een mes
en wie de hel bedacht (p. 88)
Meer dan protestgedichten zijn zulke verzen bij Kouwenaar signalementen, evocaties van het kwaad. Een goed voorbeeld is in zijn eerste bundel het gedicht Elba, waarin de eeuwige wereldveroveraar (‘Ik heet o.a. napoleon van elba’) met zijn rottingslyriek wordt opgeroepen. En in Volledig volmaakte oneetbare perzik staan de Drie heldenzangen die in een ironisch-retorische stijl de oorlog bezingen, zoals die in de boeken is getransponeerd tot de naoorlogse heroïek:
Zing mij o muze op houthoudend
naoorlogs papier het hexametrisch gerochel
Directer is het protest tegen de onvrijheid en het geweld in de cyclus Brief in een fles voor breyten breytenbach in Kouwenaars jongste bundel. (Die directheid is overigens niet uniek.) In die reeks staan de regels: ‘en denkend aan wapens weegt / men / zijn pennemes’. Dit geeft de daadwerkelijke onmacht weer en het is misschien daarom dat Kouwenaars poëzie zo vaak een grillig en naar het absurdisme tenderend spel van observaties, beweringen en beelden vertoont, met een soms naar maniërisme neigende hang naar dubbele bodems en meerduidigheid.
Gaf Nijhoff uiting aan een gevoel van on- | |
| |
volkomenheid in zijn Stenen kindje dat voortkwam uit de vervreemding tussen dichter en gedicht, Kouwenaar brengt een dergelijke vervreemding onder woorden vanuit een heel andere optiek. ‘Het gedicht is eenzaam / de mens is eenzaam’ schrijft hij in De stem op de 3e etage (p. 182), en verderop in hetzelfde gedicht: ‘ik val langzaam uit mijn gedichten / zoals mijn lichaam zijn woorden afscheidt’. Het gedicht dat autonoom wil zijn, niet aan emoties van eenzaamheid onderhevig, ontlast zich van de dichter. Het is een zeer lichamelijk beeld, maar dat past bij deze poëzie. Het gedicht kan zich anderzijds niet aan de werkelijkheid onttrekken. Eén van de achter dit artikel afgedrukte gedichten laat het duidelijk zien: de stad dringt ‘wanhopig tastbaar’ de taal van de dichter binnen. In het papier waarop hij schrijft, is een veelzijdige werkelijkheid als voorgeschiedenis meegegeven. En het gedicht dat daarover gaat, eindigt met de regels: ‘en mijn geest is zo volledig van vlees / dat ik moet eten -’. (p. 177)
Maar is het eetbare landschap dat, door woorden opgeroepen, ons wordt voorgezet in Portret van een landschap wel zo aantrekkelijk? In die overdaad loert agressie, zijn er kogels, messen en zagen. ‘Ik moet met de dood leven’ kan men in een ander gedicht uit De stem op de 3e etage lezen en dat is misschien de diepste reden waarom de dichter zichzelf in zijn gedichten steeds weer naar de paradox toeschrijft.
De reeks Aire waarmee de bundel Het blindst van de vlek opent, begint met Uitzicht. Opvallend aan dit gedicht is de bij Kouwenaar ongebruikelijke sonnetvorm, weliswaar zonder eindrijm, maar toch met allerlei assonances en subtiele ritmische effecten, die aan het gedicht de concentratie en afronding geven die bij de voornaamste kenmerken van het sonnet horen.
Intrigerend is de inhoud van dit gedicht. In de twee kwatrijnen gaat het over beeindigde werkzaamheden, een proces van meten en registreren. Nu dat voltooid is, ‘zit men voor zijn uitzicht’, in ‘het blindst van de vlek’. Een blinde vlek wil zeggen, dat de waarneming uitvalt. Het is een plek op het netvlies die geen lichtprikkels opneemt. De merkwaardige overtreffende trap die Kouwenaar hier gebruikt, wijst waarschijnlijk op het absolute karakter dat hij hieraan geeft. Dan ziet men, zittend voor zijn uitzicht, hoe een zo solide brok realiteit als de bergen vormen, bijna fictief wordt, ‘uit de lucht gegrepen’. Ook in die formulering herkennen we Kouwenaars hang naar meerduidigheid: wat er aan werkelijkheid is, is een produkt van het handelen van die ‘men’, met wie de dichter hier (maar ook elders in zijn werk) zowel zichzelf als zijn lezers aan lijkt te duiden.
In de reeks Aire is een reis het basisgegeven. In Kouwenaars werk komt men vaker reisgedichten tegen, maar in dit geval gaat het vooral om de archetypische waarde die de reis kan hebben: het leven, dat voortgang, beweging, verandering is. Daarom gaat het in Uitzicht over afstanden en voetstappen. Het woord ‘aire’ wordt in het Frans ook gebruikt voor de aanduiding van de rustplaatsen langs de autowegen. Daarop zinspeelt het vijfde gedicht uit de reeks:
De pleisterplaats is onderwijl, doodgaan
blijkt tijdelijk, de onwetende maaltijd
verteert het bewijs, 's morgens
staat natuurlijk het ei er
nog even levenslang geen eeuwigheid schrijven
en men voelt zijn tijd koud worden naarmate
verte meer indikt achter de voorruit -
Stilstand is dus doodgaan, verkillen van tijd, indikken van werkelijkheid die tot stilstand is gekomen. Maar dat is nog tijdelijk, de reis wordt nog voortgezet, er
| |
| |
kan weer gegeten worden. In het zesde gedicht, dat zelf ook de titel Aire heeft, staat dat opnieuw: ‘Laat in het voorjaar tot stilstand gekomen / is het nog niet te laat’. Toch heeft Kouwenaar het gedicht Uitzicht, waarin de stilstand wel definitief lijkt, voorop gezet.
In Het blindst van de vlek zit de dichter als de activiteit van het meten (wat ook naar het dichten kan verwijzen) voorbij is, in een paradoxale situatie. Hij ziet waar hij niet zien kan, hij woont waar hij niet zijn kan. In een van de gedichten in de reeks Veranderingen in Volledig volmaakte oneetbare perzik staat er iets dergelijks:
ochtenden middagen avonden in de vlug
inlopende stilstand in de
weggaan wegraken insneeuwen in de
in de witte bestaande voorbijgaande voorbij
gegaan zijnde onbestaanbare villa
met uitzicht op de bevroren waterval - (p. 569)
Ook hier een uitzicht en ook hier een paradox. Beweging is stilstand. Het gedicht dat begint met ‘Ik moet met de dood leven’ komt ook al uit een reeks die De stilstaande wandelaar heet. De stilte en het wit, hier verbeeld door de bevroren waterval waarin de beweging van het aloude levenssymbool verstard is, doordringen in dit gedicht alle activiteiten, want ‘stilte in de stilte’ laat zich achter de voorgaande regels invullen. De rust doordringt de beweging, de dood het leven. Heel illustratief hiervoor is de verzenreeks In het wit uit Volledig volmaakte oneetbare perzik. Uitgangspunt is de gang van de dichter naar het ziekenhuis, eindpunt het wit van een situatie die als een begin is:
maar zo is het eensklaps heel laat, de wieg
zijn lichaam zal alles verklaren, ledig
gaat hij liggen in het water (p. 581)
Poëzie is het leven zelf, en wat (on)mogelijk is in het leven, is het ook in het gedicht. Wie dit voor ogen houdt, zal veel begrijpen van de uitingen van onvolkomenheid, verzet, wrok, wanhoop, die - zij het steeds onderkoeld, omdat Kouwenaar het understatement prefereert boven nadrukkelijkheid - men op allerlei plaatsen in zijn poëzie kan tegenkomen.
Het gedicht dat met de werkelijkheid samenvalt, behelst het gedicht maar ook de dood. ‘Ik moet met de dood leven’ schreef hij in De stilstaande wandelaar. Het lijkt erop, dat Kouwenaar in zijn gedichten de donkere verschrikking hiervan tracht te bezweren met paradoxen die uiteindelijk naar het wit en de stilte leiden, naar het leven dat ‘in het wit’ eindigt bij het begin. De wezenlijke paradox in Kouwenaars poëzie is het gedicht dat zichzelf wil opheffen, dat terug wil naar de stilte van voordat het begint. En hierin is het gedicht zeer menselijk.
| |
| |
Ik moet met de dood leven
met al deze naasten halsoverkop
in dit bijtende brandpunt van tijd
wie zijn lichaam uitholt vindt het zoete merg
een stenen tent vol levende ellende
want de dood is gemeenzaam
maar de dood maakt afwezig
alleen de tent schenkt het vuur van menswaardige
buiten zijn de gevaarlijke bloemen
met een handvol god in hun klomp
wie het leven als humus ophoopt
eert het reddeloos verloren gras in zijn tombe
slaapt elektrisch met angst
is alleen met zijn splitsing
beschermt zich met vlees tegen niets
Uit: De stilstaande wandelaar, De stem op de 3e etage, 1960, Gedichten 1948-1978, p. 161.
| |
| |
Door het beslagen raam dringt de stad
in mijn ontoereikende taal
de heer de tragische herder
en klompen snijdend met een zeer scherp mes
maar ik die sneeuw hoor scheppen
voor een gedicht niet toereikend is
soms 's nachts ontwakend weegt
dan het steen op mijn borst.
Uit: De stem op de 3e etage, 1960, Gedichten 1948-1978, p. 173.
| |
| |
Als jonge wit-opgebouwde steden
als jonge onbestaanbare berken
als het lieve domme geloof
dit huis zal de eeuwen doorstaan
als het verliezen van het geloof
door schade schande en overspel
als platgebrande steden ondergelopen
kelders inderhaast begraven
geliefden en het dagenlang kwijnen
voor een geblakerde foto de laatste
springveer uit het matras van een liefde
als een wolk een akrobaat
het kruisigen van een god
als herinneringen aan een verschoven toekomst
als een geblindeerd verleden
als het eindeloze moment voor de inslag
als een standbeeld zonder marmer
als een lichaam zonder vlees
als het beginpunt van een cirkel
Uit: De stem op de 3e etage, 1960, Gedichten 1948-1978, pp. 183-184.
| |
| |
Het meesterwerk: lichtrose maan, vol
Voor het eerst sinds jaren hangt de maan
weer als een vrucht in de lucht
en wat deed men elders en beter
deze nacht de kunst ontaarden
en liggen op grond is voldoende
dus als een blinde met één dove hand
aan het hongerig uitgevierd zintuig
verslindt men de krekels de nachtwind de wereld, dit
is niet te verzinnen, geen zin, alles
zit fit in zijn schil onder de lichtrose maan, vol
ledig volmaakte oneetbare perzik -
Uit: Volledig volmaakte oneetbare perzik, 1978, Gedichten 1948-1978, p. 561.
| |
| |
Uitzicht
Meetlint opgerold, uitgeteld, alle afstand
opgemeten: het uitgelegd pad
naar de bron die de wolken herhaalt
of gelest in zijn bed ligt
voetstap na voetstap geboekt, tijdstip
na tijdstip geledigd in lengte: dicht
gegroeid, uitgeroeid, bitterzoet, wespen: alles
aanwezig, zichzelf, overbodig
in het huis, het blindst van de vlek
in de oogappel van zijn bord eten
zit men voor zijn uitzicht
ziet men dag na dag de vervulde bergen
grondig als weinig, bevend van verte, haast
totaal uit de lucht gegrepen -
Uit: Het blindst van de vlek, 1982.
| |
| |
Portret van een landschap
Een tafel vol fruit, maar natuurlijk, natuurlijk
en zo voedzaam en zoet zag niemand ooit fruit, dus
kom nader, geliefde en vrienden, ja ook
die vóór en achter hun voorhoofd een slachtmes dragen
kom nader, lik steen, en zie
niet door handen gemaakt maar betreden door voeten
kunnen de handen de ogen verbazen: zo tastbaar
vruchten als holle kamers, grijs van sap, stapelen
zich op naast brood, kogels, longen, aders
luisvette koeien grazen in de schaduw van namen
geluid is gillen van zaagsel
hier is iets. stilte. hier begint. stilte. hier
ontstaat, gaat onder. stilte. het omgekeerde:
rook: urenlang lachen, muziek, zweefmolens, voedzame
bessen en een god die ons vloekend verlost
uit een klem. als een wolf.
Uit: Zonder namen, 1962, Gedichten 1948-1978, p. 270.
|
|