den. En het ergste lijkt me zijn schaamteloos parasietenbestaan op het stadhuis van Schaarbeek, want zijn hele letterkundig werk is daar geschreven... tijdens de kantooruren. En Roland Beyen heeft goed zeggen aan het slot van de biografie: ‘En lisant ses ultimes lettres, on se persuade encore davantage que son goût insatiable des honneurs, et sa rancoeur quand il en était privé, n'eurent d'autre source que le besoin d'être aimé’, ...er zijn grenzen aan alles.
Dit oordeel kan hard lijken, het wordt slechts ten dele gemilderd door de lezing van het laatste deel, ‘La personnalité De Ghelderode’, waarin Beyen de relatie ontleedt van De Ghelderode tot respektievelijk de anderen, de vrouw, de maatschappij, Vlaanderen, God en godsdienst, en tenslotte de kunst.
De lezers van Ons Erfdeel zullen zeker ook geïnteresseerd zijn in de verhouding Michel de Ghelderode-Vlaamse Volkstoneel, waaraan een 60-tal bladzijden van de studie speciaal zijn gewijd. Roland Beyen geeft eerst een duidelijke situatieschets van het Vlaamse Volkstoneel zelf: een schets die hij voor mijn gevoel objektief weet te houden. Een paar tekortkomingen hadden makkelijk vermeden kunnen worden. Ik snap bijv. niet waarom het woord ‘peuple’ tussen aanhalingstekens moet staan in de tekst waarin er sprake is van De Gruyters bedoeling: travailler à l'émancipation du ‘peuple’ flamand (p. 197). Is er iets aan de hand met dat volk? En verder geloof ik niet dat Vondels Lucifer in 1926-1927 in Parijs opgevoerd werd ‘en flamand’: Johan de Meester had zich weliswaar grote vrijheden met het stuk veroorloofd, maar Vondels Nederlands zal hij wel Nederlands gelaten hebben. (Beyen heeft het trouwens overal over ‘flamand’ - hij zou beter moeten weten.)
Ook in zijn houding tegenover het toneelgezelschap dat hem voor een groot deel ‘gemaakt’ heeft, is De Ghelderode dubbelzinnig geweest. Van de man die het zijn vader en grootvader zogezegd kwalijk nam dat ze hem in het Frans opgevoed hadden en hem zodoende beroofd hadden van ‘l'instrument le plus précieux de l'âme et du coeur: sa propre langue’, is geen spoor te bekennen. Die anekdote, te goeder trouw verspreid door Jan Boon, verdwijnt onder een stortvloed van tegenstrijdig bewijsmateriaal. De Ghelderode gebruikte het Vlaamse gezelschap waar hij kon, en schreef tegelijkertijd aan de frankofone Marie Gevers: ‘Ces Flamands sont sans grâce et sans esprit’. En in 1952, als zijn ‘Vlaams verleden’ alleen maar schadelijk kon zijn, steunde hij zijn kandidatuur bij de Académie Royale de Langue et de Littérature Françaises de Belgique met de volgende woorden: ‘Michel de Ghelderode est depuis le début de sa carrière (1916) un écrivain de langue française, qui ne lit ni écrit la langue flamande’.
Bij dit alles is het oeuvre zelf van De Ghelderode niet betrokken. Beyen is natuurlijk de eerste om toe te geven dat het uiteindelijk om het werk moet gaan, maar de grote schoonmaak in de onderhavige studie is beslist onontbeerlijk geweest. Het besluit is dan ook in essentie: ‘On reconnaîtra cependant qu'il fallait au préalable déchirer la légende que Ghelderode a tissée autour de sa personne... Cette sorte de chirurgie s'imposait avant d'interroger les autres masques, ceux de l'oeuvre...’ (p. 507).
Nu De Ghelderode zelf ontmaskerd is, zal het makkelijker worden zijn barokke toneelkunst te doorgronden en op haar juiste waarde te schatten: ‘Il m'apparaît dès à présent indéniable que l'on comprend mieux l'oeuvre cruelle et hautaine de Ghelderode si on l'interprète dans sa totalité comme un masque, le masque le plus parfait de Ghelderode’ (p. 506). Roland Beyen heeft daarbij zo boeiend en met kennis van zaken over de mens geschreven dat ik hoop dat hij nu niet alleen de kronologie van het werk voor zijn rekening zal nemen, - zoals in het vooruitzicht gesteld - maar ook de doorlichting ervan.
Jan Deloof
Roland Beyen, Michel de Ghelderode ou la hantise du masque, 538 blz. Uitg. Palais des Académies, Brussel, 1971.