Nederlands in Frankrijk: een taak voor de Nederlandse en de Belgische overheid.
Toen op 29 september 1970 in het Franse Staatsblad het besluit verscheen van de onderwijsminister Olivier Guichard waarbij het Nederlands in aanmerking kwam voor de bacchalaureaatseksamens en wel op gelijke voet met o.m. het Duits, Engels, Italiaans, Russisch en Spaans, was dit een principiële beslissing, waarvan de realizatie nog op nieuwe maatregelen moest wachten. In dat besluit was trouwens aangestipt dat de minister van onderwijs nog zou bepalen in welke akademische omschrijvingen het besluit zou toegepast worden. Het was dus wachten op aanvullende maatregelen (zie Ons Erfdeel, 14e jrg., nr. 2, blz. 104-106).
Er is vrij vlug een eerste stap gezet. In het Franse Staatsblad van 14 maart 1971 (besluit van 8 maart 1971) verscheen de lijst van akademische omschrijvingen waar bepaalde vreemde talen gekozen konden worden voor de bacchalaureaatseksamens van 1971. Voor het Nederlands waren dat: Parijs, Rijsel en Straatsburg. De Franse krant Le Monde (26 juni 1971) maakte melding van het aantal studenten die van deze regeling gebruik maakten: 8 voor Parijs en 11 voor Rijsel. Het kleine aantal belangstellenden doet niets af van het belang van deze eerste toepassingsmaatregel: er is nu een precedent en de beperking tot deze 3 akademies zal hopelijk een voorlopige maatregel zijn.
In de gegeven omstandigheden viel niets méér te verwachten. Het knelpunt is natuurlijk het onderwijs van het Nederlands als 1e of 2e vreemde taal in het m.o. Daarom is het alweer belangrijk dat vanaf dit schooljaar Nederlands onderwezen wordt aan het Lycée Stéphane Mallarmé en het Lycée Paul & Bert, beide te Parijs. Vooraleer meer instellingen voor m.o. Nederlandse lessen kunnen inrichten, moeten eerst leerkrachten voorhanden zijn. Het zou dan ook in de lijn van de huidige gunstige ontwikkeling liggen als het Nederlands als hoofdvak gedoceerd kon worden aan de Franse universiteiten. Dit betekent een verdubbeling van het huidige aantal lesuren en de mogelijkheid tot een specifieke opleiding tot leraar Nederlands, wat in de huidige omstandigheden biezonder moeilijk is.
Tegenover de nog beperkte mogelijkheden in Frankrijk zelf voor de lerarenopleiding, staan de middelen die Nederland en België ter beschikking kunnen stellen, bijv. door het organizeren van vakantiekursussen en stages, het verlenen van studiebeurzen. Mijn informatie over wat hiervoor gepresteerd is, blijft beperkt tot Belgische overheidsinitiatieven en is totnogtoe niet opwindend.
1. | Op een door minister Veringa te Parijs (februari 1971) voorgezeten werkvergadering van professoren en lektoren Nederlands in Frankrijk was België vertegenwoordigd. |
| |
2. | Het plan om in Vlaanderen een speciale stagekursus voor Franse germanisten in te richten in de zomer van 1971 kon niet uitgevoerd worden, maar is weerhouden voor 1972. |
| |
3. | Voor de inrichting in 1971 van een audio-visuele zomerkursus Nederlands zou de R.U.G. kunnen rekenen op de financiële steun van het Ministerie van Nederlandse Kultuur. Maar uiteindelijk ging ook deze kursus niet door. |
Is eigenlijk niet een jaar verloren gegaan voor de overheid in België? De idee van een Nederlandse kultuurpolitiek t.o.v. het buitenland wacht klaarblijkelijk nog op uitvoering. Een schitterend initiatief als L'art flamand d'Ensor à Permeke te Parijs volstaat niet om dat tegen te spreken. Bestaat er een kommissie of organisme of wat dan ook, beschikkend over de nodige middelen, dat voor deze konkrete problemen i.v.m. het onderwijs Nederlands in Frankrijk initiatieven kan uitwerken en voor de nodige koördinatie zorgen tussen betrokken diensten en instellingen? Hoever staat het met de Belgisch-Nederlandse samenwerking terzake? Wordt de oprichting van een Nederlands kultureel centrum te Rijsel ernstig overwogen? (Een organisme als het te Rijsel gevestigde C.D.E.I.N. vraagt erom).
Deze vragen zullen wel niet betrekking hebben op Frankrijk alleen. In het jongste nummer van Open deur (5-6/1971), tijdschrift van het Ministerie van Nederlandse Cultuur, staan interessante cijfers over het aantal buitenlandse studenten aan de Vlaamse universitaire instellingen. Opvallend zijn de getallen voor Duitsland en Indonezië. Bewijst het niet dat er voorafgaandelijk garanties bestaan voor het sukses van een Nederlandse kultuurpolitiek? De regeringen van de ons omringende landen gaan door met het uittrekken van indrukwekkende bedragen voor de verspreiding van hun taal en kultuur in het buitenland. Kunnen wij, rekening houdend met alle verhoudingen, een schijn van vergelijking doorstaan?
Erik Vandewalle