25 jaar Belgisch-Nederlands kultureel akkoord en de beeldende kunst.
In de zomer van 1969 organiseerde het Vormingscentrum Puttenhof te Schilde een kontaktdag voor Belgische en Nederlandse beeldende kunstenaars. Op deze kontaktdag waren, naast beeldende kunstenaars, personen uit de edukatieve diensten van musea, uit het vormingswerk en uit de semi-beleidssfeer aanwezig, een groep die naar inhoud dus wat ruimer uitgevallen was dan oorspronkelijk voorzien. Wellicht mede door deze wat bonte samenstelling kwam aan het licht dat er t.o.v. de onderlinge kontaktmogelijkheden een aantal tekorten waren, die in de sektor beeldende kunst sterk werden aangevoeld en niet minder sterk drukten op de kunstenaars zelf. Men besloot daarop nader in te gaan, zodra de gelegenheid zich voordeed. Die gelegenheid heeft niet op zich laten wachten. De viering van het 25-jarig bestaan van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord was een schitterende aanleiding. Het Stedelijk Museum van Schiedam, het Vormingscentrum ‘Crabbehoff’ te Dordrecht, de Bond van Nederlandse Volksuniversiteiten, het Nederlands Instituut voor Volksontwikkelingswerk en Natuurvriendenwerk en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, besloten een konferentie te organiseren om de tekorten in de realisering van het bestaande akkoord, dan wel tekorten in de regels van het akkoord zelf, te achterhalen, om op basis daarvan te komen tot suggesties/eisen ter verbetering van de Belgisch-Nederlandse samenwerking.
Er werd een beroep gedaan op de medewerking van de Kultuurraad voor Vlaanderen, die er voor zorgde dat de Belgische pre-adviseurs en deelnemers werden aangetrokken. De Belgische en Nederlandse rijksoverheden beslisten dat deze konferentie in het kader van het 25-jarig bestaan zou opgenomen worden en verleenden hun financiële steun.
In het Vormingscentrum ‘Crabbehoff’ te Dordrecht, een groot landhuis in een park waar bij de eerste ochtendstappen de dauw zich op de schoenen vastzette en de frisse lucht tot werkzaamheid stimuleerde, verbleven op 7, 8 en 9 april een veertigtal kongressisten uit Noord en Zuid.
In vier werkgroepen, elk met een eigen opdracht, werden de plenaire zittingen voorbereid, waarin de wensen konkrete vorm kregen en in resolutie werden omgezet. Elke werkgroep kreeg als gespreksbasis een kort pre-advies van Nederlandse en Belgische zijde.
De eerste werkgroep onderzocht de situatie en de mogelijkheden van de beeldende kunstenaars met betrekking tot het onderling kontakt.
Men blijkt wederzijds betrekkelijk weinig af te weten van de sociale positie van de beeldende kunstenaars en meent dan ook dat het nodig is deze te omschrijven en te bepalen ter onderlinge informatie.
Men stelde zich de vraag of in België niet onderzocht moest worden of een instelling als bijv. ‘de Raad voor de Kunst’ of een soortgelijk lichaam niet wenselijk is. Aldus zou de uitwisseling van standpunten en de eventuele koördinatie inzake beleidskwesties mogelijk worden in een breder dan nationaal verband. Uiteraard ondervinden de kunstenaars, wanneer zij in het andere land willen eksposeren, ontzettende moeilijkheden bij de in- en uitvoer van de werken. Bovendien voelt men, zowel in Nederland als in België behoefte aan informatie t.a.v. overheidsinitiatieven, zoals subsidiemogelijkheden, het uitschrijven van prijzen, de deelname aan tentoonstellingen in andere landen, e.z.m. Een aantal van deze aangelegenheden dienen ook op elkaar afgestemd te worden zodat er gelijke mogelijkheden geboden worden.
De tweede werkgroep behandelde de edukatieve diensten en instellingen.
Gezien het edukatieve werk in de meeste Belgische musea voor beeldende kunsten in de kinderschoenen staat en bijgevolg de inwendige kwesties van statutaire en formele aard, zoals een nijpend gebrek aan financiële steun, werkkracht en appreciatie ook primordiaal zijn, schijnt de werking op breder schaal, in dit geval op Belgisch-Nederlands museaal gebied, nog zeer problematisch te zijn. Nuttig ter bevordering van de betrekkingen tussen de edukatieve diensten en de informatie over edukatief werk is o.m. de samenwerking tussen de werkgroep ‘edukatieve diensten’ in Nederlandse musea, en de werkgroep ‘edukatieve diensten’, zeer onlangs in de schoot van de Belgische Museumvereniging opgericht, die effektief kan gebeuren door regelmatig samen te komen in beide landen; even nuttig is het, de informatie omtrent het edukatief werk uit te breiden, zowel in eigen land als in het andere land. Ook ter bevordering van het uitdragen van het edukatief werk in de musea zal meer geld beschikbaar gesteld moeten worden voor het drukken van informatiebladen over de edukatieve werking. Men stelt zich de vraag waarom het overnemen van edukatieve tentoonstellingen niet meer in de hand gewerkt wordt en het vrijmaken van de weg tot koöperatie bij het opbouwen van tentoonstellingen niet reeds lang is opengemaakt. Het is toch voor de hand liggend dat bij schoolgaanden tentoonstellingen, die in musea in het buurland gehouden worden, soms net over de grens, onder de aandacht worden gebracht. Hier ligt wellicht een taak voor de grensprovincies in de eerste plaats. Om dit tentoonstellingsbezoek te bevorderen bij de jeugd, zou het kultureel jeugdpaspoort in België dezelfde faciliteiten dienen te verlenen als in Nederland. En waarom zou men er niet naar streven de musea open te stellen op dezelfde uren en ze ook tijdens de middaguren open te houden.
De pre-adviezen ten behoeve van werkgroep drie: musea en galeries, werden opgesplitst naar beide onderwerpen. Bovendien bleek uit de bespreking dat t.a.v. de musea een onderscheid gemaakt diende te worden tussen musea voor oude kunst en musea voor hedendaagse kunst, omdat t.a.v. de hedendaagse kunst andere problemen bestaan dan t.a.v. de oude kunst.
Het blijkt dat bij het selekteren van kunstwerken voor tentoonstellingen de museummensen meestal niet betrokken worden, maar dat de selekties gebeuren door niet-museummensen. Wie dit leest zal wellicht hoogst verwonderd opkijken en het maar billijk vinden dat tijdens de konferentie de wens geuit werd dat aan die handelwijze een einde zou worden gesteld.
De noodzaak tot het uitwisselen van museumpersoneel om zich op museologisch gebied in het andere land te vervolmaken, is een voor de hand liggende zaak. Trouwens, de Belgische minister van Nederlandse Kultuur heeft er reeds eerder op aangedrongen dat men spoedig komt tot stages voor het museumpersoneel. De werkgroep was eveneens van oordeel dat de in België werkende Museumvereniging en de in Nederland werkende Museumdag jaarlijks een kontaktbijeenkomst zouden moeten beleggen om gemeenschappelijke initiatieven uit te werken en problemen te bespreken. De uitgave van een Benelux-gids voor musea wordt als wenselijk geformuleerd, evenals het uitgeven van een informatieblad, dat verspreid zou kunnen worden via ‘Openbaar Kunstbezit’, de musea, verenigingen van vrienden van musea, enz. Om de uitwisseling van tentoonstellingen te bevorderen en te vergemak-