bestel een groot gebrek aan kreatieve kracht. Men speelt de buitenlandse suksessen over en na. Dit biedt weinig risiko's. Voor de rest kiest men stukken waarvan men nagenoeg zeker is dat ze het vrij goed zullen doen. Tussen de teaterdirekties en onze Vlaamse toneelauteurs zijn de bindingen al te los. Bovendien zijn onze schouwburgdirekteurs onvoldoende geïntegreerd in de vele sektoren van het kultureel leven en hebben zij allesbehalve de geest van de verplichtingen begrepen, die de Koninklijke Besluiten tot regeling van de toelagen aan de dramatische kunst opleggen. Om subsidies te kunnen genieten moeten zij immers o.m. ten minste één Vlaams werk opvoeren. De bedoeling is onmiskenbaar de kreativiteit aan te wakkeren en niet een of andere oude schrijver naar boven te halen.
Het ligt aan de mentaliteit, aan een gebrek aan belezenheid, aan een gebrek aan durf. Het spreekt vanzelf dat het naspelen van een of andere eigentijdse buitenlandse hoogvlieger minder kreativiteit vergt dan het tot leven brengen van een Vlaamse tekst. Bij een oorspronkelijke produktie kan men zijn licht niet links of rechts opsteken, kan men zich niet laten inspireren door de regie, de vertolking, de dekors, e.d. in andere gezelschappen. Bij dit laatste is een innig kontakt met de auteur nodig, is het vereist de dramaturg in te zetten, taferelen te laten herschrijven, zeer, zeer hard te werken, inspiratie te hebben en een eigen stijlbeeld op te bouwen in overleg met dekor- en kostuumontwerper, met allerhande kunstenaars en technici (muziek, belichting, projekties, enz.). Voor dit alles deinst men terug en men speelt daarom liever de topfiguren uit het buitenland tegen onze auteurs uit. Men vergeet daarbij wellicht dat alle grote teaterkunstenaars in hun eigen milieu bij de aanvang van hun karrière waarschijnlijk anders werden behandeld. Daarenboven lijkt het mij bijzonder onbillijk voortdurend onze schrijvers in kompetitie te brengen met de allerbeste auteurs uit andere taalgebieden.
Een dooddoener die herhaaldelijk wordt bovengehaald is de volgende: indien een Vlaams auteur werkelijk een grandioos werk zou schrijven, zal hij beslist de kans krijgen waarop hij recht heeft. Ik betwijfel het. Er is het voorbeeld van Hugo Claus. Er zijn de talrijke goede schrijvers die amper kunnen rekenen op belangstelling. Er is het feit dat de direkties alleszins te weinig teksten van Vlaamse auteurs lezen (niet in de la schuiven, maar lezen). Er is het andere feit dat vele van onze auteurs zodanig ontmoedigd werden door het gebrek aan goede wil bij de schouwburgen dat ze het uiteindelijk hebben opgegeven.
Intussen verricht de Vereniging van Vlaamse toneelauteurs voortreffelijk informatiewerk. Geregeld publiceert zij bulletins en onlangs gaf zij een Toneelrepertoire van hedendaags Nederlandstalig werk uit. Zij kan echter, jammer genoeg, dè spreekbuis van de auteurs niet zijn. Een te groot aantal van onze talentrijkste schrijvers is immers bij deze vereniging niet aangesloten. Intussen doet het Centrum voor Nederlandse dramaturgie zijn best, zij het dan niet steeds op een biezonder gelukkige manier, vgl. de kreatie van Jos Houbens De Javaanse danseres. Men had overtuigender troeven moeten uitspelen. Nu heeft men aan de teaterdirekteurs eens te meer argumenten - voor mijn gevoel weliswaar zwakke argumenten - in handen gegeven.
Om de mentaliteit terdege te schetsen geef ik een voorbeeld uit het Gentse, louter ter illustratie en met spijt, want ik betreur de houding van de N.T.G.-direktie. Tijdens het seizoen 1971-'72 wordt in de Arteveldestad het 100-jarig bestaan van het beroepstoneel aldaar gevierd. Een grandioze viering: uitgave van studies, inrichten van wedstrijden, tentoonstelling, voordrachten, lichtstoet, allerhande manifestaties (één ervan, deze van de Nationale Dienst voor de Jeugd, bespreek ik in een andere bijdrage), vanzelfsprekend ook tientallen voorstellingen en ten slotte het bevorderen van het opvoeren van Vlaams werk. Er werd o.m. een wedstrijd uitgeschreven voor eenakters in de volkstaal en één voor een avondvullend stuk. In de eerste wedstrijd werd een stuk van Jaak Vermeulen bekroond en drie werken aanbevolen: van Olga De Wit, Harry Van der Noot en Marc Minnerose. Zullen ze opgevoerd worden? Er is geen enkele waarborg voor. In de tweede wedstrijd werd geen enkel stuk bekroond maar werden drie werken met een premie bedacht en werd de opvoering ervan aanbevolen: Zaad van Basilius, door Luk Van Brussel, De nacht van de direkteur, door Raymond Cogen en Oceaan vol bloemen, door Antoine Vandenberghe. Andere inzendingen werden evenzeer gerekommandeerd. Resultaat: eerder pover. Het N.T.G. vermeldde als Vlaams auteur Cyriel Buysse op zijn repertoire en gaf derhalve het slechte voorbeeld dat, gelukkig maar, niet nagevolgd werd door de kamertoneelgezelschappen en de liefhebbersgroepen die met heel wat minder mogelijkheden positiever werk leveren. Daar komen een flinke reeks auteurs aan bod: Achilles Gautier, Jan De Corte, Ward Ruyslinck, Frans Cools, Jaak Stervelynck, Hugo Claus, Jozef Van Hoeck, Walter Van den Broeck e.a.
Meteen kan ik besluiten met een tweeledige bedenking. Bij kamertoneelgezelschappen en amateurskringen heb ik herhaaldelijk Vlaams werk gekreëerd gezien dat ontegensprekelijk recht had op een opvoering op de planken van het officieel teater. Hierbij dienen de direkties van de kleine teaters en de leiders van de liefhebbersverenigingen gefeliciteerd en de direkteurs van de grote schouwburgen gelaakt te worden. De N.T.G.-direktie heeft na de felle aanvallen wel begrepen dat ze een flater beging en derhalve gepoogd een en ander te herstellen door aan vier auteurs een opdracht toe te vertrouwen voor het volgende seizoen: Jozef Van Hoeck, Luc Vilsen, Staf Knop en Pieter De Prins. Ook een werk van Eddy Asselbergs werd weerhouden. Een uitstekend initiatief dat nochtans geen ééndagsbevlieging mag blijven. Men is erg verbolgen omdat de kritici deze bedroevende stand van zaken aan de kaak stellen maar intussen houdt men toch af en toe eens rekening met hun kritiek. Een treffender bewijs voor de noodzakelijkheid van een kritische benadering kon moeilijk gegeven worden, al zal men het wel niet willen toegeven.
Ten tweede heb ik persoonlijk, wegens mijn lidmaatschap in verscheidene jury's, een vrij ruime ervaring op het gebied van Vlaams toneelwerk. Ik weet best dat bij elk tornooi een aanzienlijke portie kaf wordt ingezonden. Dat zijn nu eenmaal de risiko's verbonden aan een wedstrijd. Ik weet evenwel ook dat er steeds een behoorlijk aantal stukken bij zijn die recht hebben op de belangstelling (lezen, bespreken, passages herschrijven, samenwerken met regisseur en dramaturg) van de teaterdirekties.
Die belangstelling is er niet. De bereidheid, de goede wil en ook de ernst ontbreken. Niettegenstaande er voor kreaties van Vlaamse werken speciale, lang niet te versmaden subsidies verleend worden, blijft de toestand niet rooskleurig. Tot dusver heeft pleiten weinig opgebracht. Kritiek op het beleid evenmin. Is het dan echt nodig dat door bevoegde instanties de verplichting tot kreëren wordt opgelegd?
Rik Lanckrock