de berg aan (voornamelijk) monstrueuze geluiden. Voor velen is er na de Wozzeck niet meer een drama van deze allure geschreven. De parallellen met Wozzeck liggen overigens voor de hand, ook de voorgeschiedenis is trouwens dezelfde: Otto Tomek gelukte het Zimmermann er toe te bewegen voor een radiouitvoering precies als bij Bergs Wozzeck-Bruchstücken materiaal te ordenen voor een gedeeltelijke voorpremière. En nadat in 1963 aldus een drieluik uit Die Soldaten werd getoond was het niet langer meer mogelijk het werk in de kast te houden. In 1958 gekomooneerd werd dan in '65, zeven jaar later de eerste voorstelling een feit. (De periode tussen De Kruyfs eerste konfrontatie met het toneelstuk Spinoza en de première was overigens dezelfde.)
Zimmermann werd minder geboeid door het sociale drama van het naïeve burgermeisje Marie, dat na een ongeoorloofde verhouding met een officier geleidelijk aan aan lager wal raakt tot zij als soldatenhoer haar vader ontmoet die haar niet meer herkent, danwel door de ideeën van de Sturm und Drangschrijver Jacob Michael Lenz, die in zijn toneelstuk een veelheid aan handelingen afleidt uit één enkele eenheid. Daarmee was hij Goethe (Götz) voor. Bovendien interesseerde Lenz (wiens leven door de schrijver van Wozzeck is gedramatiseerd) zich niet voor de drie klassieke eenheden van tijd, plaats en handeling. Dit laatste blijkt onder meer uit een lezing die hij voor vrienden in Straatsburg hield. En daar ligt dan de kern van de zaak. Deze ideeën huldigde Zimmermann eveneens. Als in de Urendans der gelijktijdigheid van James Joyce namen nu Lenz (en Zimmermann) de gelegenheid te baat voor simultane scènes.
Een typerende notitie van Zimmermann bij de eerste scène van het laatste bedrijf (Toccata III: evenals Berg past Zimmermann in zijn opera klassieke instrumentale vormen toe) waarin in het café de ondergang van Marie onafwendbaar nader komt: ‘Es muss unbedingt klar werden, dass alle Personen auf verschiedenen Plätzen und zu verschiedenen Zeiten “gleichzeitig” handein, sich selbst in Doubles begegnen: völlige Aufhebung von Raum und Zeit in einer gewissermassen rotierenden Szene’.
Ondertussen maakt Die Soldaten de indruk van een bij alle kompleksiteit toch afgewogen opera, met enkele er uitspringende simultane scènes, totdat aan het slot uit een tiental luidsprekergroepen oorlogsgeweld losbraakt, laagvliegende bommenwerpers, raket en pantservuur en wat niet al. Vervolgens geeft de filmprojektie (die een zeer wezenlijke rol speelt) eindeloze rijen van marcherende soldaten te zien, zowel uit de tijd van Lenz als de onze. Wat is daarvan de konnektie met Lenz' drama? Ineens is Marie oninteressant en is het onderwerp de soldaten-sec. Of beter: een aanklacht tegen onze samenleving die het mogelijk maakt om in dergelijke dwangsituaties te geraken.
Hoe juist ook op zichzelf, erg logisch doet dit slot niet aan, hoe fascinerend ook gebracht door de Düsseldorfers (met behulp van Ufa-Werberfilm). Een sterker geheel, alhoewel niet minder heterogeen opgebouwd vormt het Requiem für einen jungen Dichter (1967-'69), ondertitel: Lingual für Sprecher, Sopran- und Baritonsolo, drei Chöre, Orchester, Combo und elektronische Klänge nach Worten verschiedener Dichter, Berichte und Reportagen. Drie dichters zijn prominent in dit fascinerende en volstrekt unieke werk vertegenwoordigd: Serge Jessenin (hij pleegde zelfmoord in 1925), Wladimir Majakowski (hij sloeg de hand aan zich zelf in 1930) en Konrad Bayer (hij maakte een einde aan zijn leven in 1964). Overigens: Lenz werd dood aangetroffen in de straten van Moskou. Zimmermann-zelf benam zich het leven in 1970.
Het Requiem geeft een afspiegeling van het leven anno 1920-1970. Goebbels, Mao, Dubcek, een Beatle-song naast Beethovens Negende, Joyce, Camus, Weöres, Jahnn, noem de helden maar op, Zimmermann heeft niemand die essentieel heeft bijgedragen aan onze ‘kultuur’ vergeten.
Michael Gielen leidde met meesterhand deze tweede uitvoering, evenals trouwens de eerste die Zimmermann niet heeft willen bijwonen. Schitterende bijdragen van de koren van de NOS, de Oostenrijkse Omroep en het RIAS-mannenkoor Berlijn, voorts het Radio Filharmonisch Orkest, het Theo Loevendie Kwartet met onder meer Manfred Schoof, de sopraan Dorothy Dorow, de bariton Günter Reich, de sprekers Hans Franzen en Matthias Fuchs maakten van deze uiterst beklemmende reportage, waarin Zimmermanns ideaal van een pluralistische muziek (een stilistische éénheid van eigen vinding, citaat en kollage) volmaakt vorm kreeg, een belevenis van de hoogste orde.
Naast Zimmermann vroeg het festival aandacht voor Kurt Weill. Niet de man van de Dreigroschenoper of enkele liedjes zoals September Song, maar de komponist van meer avantgardistische werken tussen atonaliteit en Strawinsky in. Werken die sinds 1933 niet meer tot klinken waren gekomen: Royal Palace (1926) en Der Silbersee (1933). Zelfs een wereldpremière trok de aandacht: een zoek gewaand a cappella koor uit 1923, door O.W. Neighbour opgedoken in een rommelwinkeltje in Parijs vorig jaar. Het N.C.R.V. Vocaal Ensemble en het jongenskoor Cantasona zetten zich op voorbeeldige wijze in voor dit nog aan de Brahms-Reger-traditie horige Recordare naar klaagzangen van Jeremias. Maar ondanks die traditie al aardig op weg richting Schönberg, de d klein-tonaliteit blijft vaak versluierd.
Naast een koncert met werken van Olivier Messiaen (Sept Haï-Kaî, Cinq Rechants en Oiseaux Exotiques) ter gelegenheid van de uitreiking van de Erasmusprijs 1971, de eerste keer dat een musikus deze eer te beurt viel, voorgangers waren o.m. Marc Chagall, Oskar Kokoschka, Charles Chaplin, Igmar Bergman, Henry Moore en Hans Scharoun, vierde men de 450ste sterfdag van Josquin des Prez, de 350ste van Jan Pieterszoon Sweelinck en de 50ste van Alphons Diepenbrock - geheel in stijl met Zimmermans Requiem uitsluitend de sterfdagen... -, voorts eerde men het 50-jarig bestaan van de Nederlandse Bachvereniging en 250 jaar Schnitger Orgel te Zwolle.
Desalniettemin waren er nog enkele koncerten die niet met een viering samenhingen. In de Actuele serie konfronteerde The Londen Sinfonietta het Nederlandse publiek met Engelse komponisten (Alexander Goehr, Peter Maxwell Davies en Harrison Birtwistle) die hier - ten onrechte - onbekend waren. Vooral Birtwistle leek goed vertegenwoordigd middels Verses for Ensembles en Tragoedia. Vooral dit laatste werk uit 1965 treft door een geserreerde stijl, zeer direkt van werking. Blaaskwintet en strijkkwartet worden er blokmatig (als twee ‘koren’) behandeld, uitgezonderd in het centrum waarin de instrumenten individualiteit behouden. De delen zijn in koncentrische lagen rond dit lyrischzwevende centrum gegroepeerd. De harp heeft daarin een verbindende funktie terwijl hoorn en cello in het konflikt herkenbaar blijven. Het zijn immers buitenbeentjes: de hoorn als koperinstrument tussen het hout en de cello als enige instrument in het strijkkwartet dat niet onder de kin wordt vastgehouden. Overigens slaat Tragoedia niet op de 19e-eeuwse betekenis van ‘tragisch’ maar refereert Birtwistle op de rituele en formele aspekten van de