Parallellen 20/50.
Het is werkelijk jammer dat de grote benedenzaal van het Provinciaal Hof te Brugge niet beter voor het organiseren van tentoonstellingen geakkomodeerd is, want de tentoonstelling ‘Parallellen 20/50’ die daar tijdens de zomermaanden 1971 door het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond werd gehouden, zou er veel bij gewonnen hebben. Deze tentoonstelling, gelijktijdig en parallel met de Tweede Triënnale op hetzelfde Brugse marktplein, was eveneens de tweede in een reeks. Ten tijde van de Eerste Triënnale in 1968 werd daar eveneens door het C.V.K.V. een ekspositie ‘Vlaamse Symbolisten’ getoond. Dus tweemaal, mogen we zeggen, schaduwfiguren. Ditmaal vijftien kunstschilders die hun grootste arbeidsperiode gekend hebben tussen 1920 en 1950, in de dertig jaar dus toen aan de ene kant het ekspressionisme van de Tweede School van Latem ontstond en met man en macht werd doorgedreven, zeer terecht overigens, want anders zouden wij op wereldniveau niet zoveel in te brengen hebben - en aan de andere kant enkele schaarse kunstenaars de eerste voetstappen in de abstrakte richting gezet hebben, kunstenaars, die niet werden gesteund en die veelal in het vergeetboek zijn geraakt ten onrechte, want toen stonden deze kunstenaars voor één keer mee in de voorste gelederen van een nieuwe richting in de kunst. Daartussen dus werkten, en werken nog altijd, mensen met een eigen vizie: animisten, realisten, abstrakten. Er werden er vijftien gekozen; er zijn belangrijke
De familie door Hubert Malfait.
Drieluik van de arbeid (1942) door Felix De Boeck.
figuren die ontbreken, vanzelfsprekend. Maar men wilde een beeld schetsen; het werd een zeer schetsmatige doorsnede van een niet precies te duiden en niet zeer samenhangende periode. Maar er waren daar wel enkele bijzonder geslaagde schilderijen te zien, dat wel. Felix De Boeck vooral, die het geheel met zijn vier werken een zekere onweerstaanbaarheid en vooral ruggegraat en kwaliteit gaf. Het zijn beslist geen lieve of aantrekkelijke doeken van De Boeck. Ze zijn misschien in pijn ontstaan; ze vertonen vaak een gekrispeerdheid bij alle rondende vormelijkheid, een zoekende geest die het werk laadt en leidt. Volledige schilderkunst zou ik dat noemen, waar inhoud en vorm tot een bijzonder verheven moment van vereniging zijn doorgedreven. Verder waren daar telkens vier schilderijen te zien van Robert Buyle, Prosper De Troyer, Alice Frey, Paul Hermans, Paul Joostens, Hubert Malfait, Jozef Peeters, Victor Servranckx, Jan Vaerten, Armand Vandelick, Adriaan Van de Walle, Albert Van Dyck, Jozef Vinck en Henri-Victor Wolvens. Allemaal figuren inderdaad die in de moderne kunstgeschiedenis van ons land niet zo makkelijk ergens onder te brengen zijn. Het is wellicht hun sterkte, hun uitzonderlijkheid. Als men inderdaad de spanning ziet in sommige figuren van Prosper De Troyer, de bijna Ensoriaanse grilligheid in de salonstukjes van Alice Frey, het brede ritme in Wolvens verbeeldingen moet men tenslotte stellen dat buiten het spoor van de officieel gekonsakreerde meesters een hele rits van kunstenaars aan het werk was en is, die mede de roem van onze Vlaamse kunst hebben uitgemaakt. In de tentoonstelling Parallellen 20/50 waren ze weliswaar ongelijk tentoongesteld, maar niettemin was deze tentoonstelling voor een vijftal werken (‘De Familie’, van de inmiddels overleden Hubert Malfait; het ‘Drieluik van de Arbeid’ van Felix De Boeck; ‘Jeune fille et
diable’ van Alice Frey, het ‘Kosmisch Vizioen’ van Victor Servranckx en de ‘Kinderkrans’ van Albert Van Dyck) van blijvende waarde en betekenis. Joostens en Peeters, naast Servranckx, de abstrakten in deze ekspositie, hebben voorzeker veel beter werk gemaakt Ze lijken mij in elk geval niet zo groot als Servranckx, die eigenlijk de enige autentieke abstrakte schilder is die wij in de twintiger jaren hebben gehad en die altans werk heeft geleverd dat de tand des tijds heeft doorstaan. En natuurlijk Georges Vantongerloo, maar die was niet op deze ekspositie aanwezig.
Fernand Bonneure