weer geplaatst, telkens met de pers erbij en een zoeklichtje op de televisie. Buitengewoon grappig dus en bijzonder geëigend om de publiciteit voor de Triënnale en voor de zwanenmaker stevig op te tuigen. Wat dan ook een geslaagde onderneming was.
De tentoonstelling zelf, want al het voorgaande was tenslotte slechts randversiering, had eigenlijk een informatief karakter. De organisatoren wilden de bezoekers aantonen wat een aantal kunstenaars in ons land tijdens de jongste drie jaar gerealiseerd hebben. Van daaruit en aan de hand van deze eksempelen kon de bezoeker dan uitmaken of het onze kunst goed of slecht vergaat in deze dagen. Alle deelnemers moesten geboren zijn na 1920, een scherpe grens natuurlijk, waar inrichters noch kunstenaars zelf iets aan kunnen veranderen. Maar dat betekent dan toch dat heel wat kunstenaars zomaar uitgesloten werden; we denken bepaald aan beeldhouwers die om allerhande redenen op niet zo jeugdige leeftijd en misschien pas met vijftig jaar aan hun trekken komen. Maar goed: een aantal serieuze keuzeheren werd gevraagd een namenlijstje op te schrijven. Andere even serieuze mensen zouden ook een lijstje kunnen maken en zouden in elk geval een andere Triënnale kunnen opzetten. Men moet de selektieheren krediet geven en geloven dat ze hun maatstaven eerlijk en objektief aanleggen. Dat geldt trouwens voor elke kollektieve grote tentoonstelling. Van de 84 artiesten die aan de tweede Triënnale deelnamen waren er nog 46 overgebleven die ook aan de eerste hebben deelgenomen, in 1968. De katalogus van de tentoonstelling is een puik dokument. Fraaie lay-out en veel dokumentaire gegevens; dat is tenslotte al wat overblijft en dat is ook het goede resultaat van dergelijke manifestaties.
Intussen waren in deze Triënnale ongeveer alle aspekten aanwezig van de diverse tendensen die de hedendaagse kunst in de wereld kenmerken. Opvallend was inderdaad hoe vele van onze kunstenaars met gretige ogen naar Parijs en nog veel meer naar New York zitten te kijken en in een Triënnale anno 1971 werken tentoonstellen die tien jaar geleden reeds als pop-art of nieuw-realisme werden bestempeld en in het oude Europa met vlag en wimpel binnengehaald. ‘De visuele hygiëne’ van Antoon De Clerck bijvoorbeeld is zo doorzichtig Lichtenstein-achtig, nee, daar kan ik alleszins geen ‘plastisch gebeuren’ in vinden; het is namelijk al lang gebeurd. Idem bijvoorbeeld bij Hugo Duchateau die van een beetje te dichtbij Domenico Gnoli heeft bekeken, al betitelt hij zijn werken dan als moppen. Nieuwe moppen zijn het niet, beslist. Maar hij kan schilderen. En dat laatste kan men tenslotte nog maar van heel weinig van de Triënnale-goden beweren. Landuyt, ja, met zijn driemeter groot schilderij, knap, vrij literair gesteld. Schilderen kan ook Roger Wittewrongel, trouwens een leerling van Landuyt, maar alvast iemand die met zo bijzonder weinig middelen en met zeer beheerste kleuren een nieuwe eigen wereld weet op te roepen. Heeft het zin over alle kunstenaars hier een epiteton neer te schrijven. Nee, nietwaar. Tendensen, ze waren er en verrassingen ook. In de goede en in de slechte zin. Roger Dudant in de goede met verfijnd, kalm en uiterst beheerst werk, schilderijen die ik nog zie, nu ik dat schrijf en nu de doeken al lang uit de Brugse Halle verdwenen zijn. Diepe dimensie, ritme, spanning, evenwicht, dialoog. Wie ik nu nog zie, of dat nu een kriterium is of niet, is Etienne Elias. Ik heb vroeger niet zoveel om die schilder gegeven, maar ik sla een maxima culpa: zijn kleine schilderijen zijn monumentaal, getuigen van een kolossale vaardigheid en ook van begrip en inzicht voor het echte schilderkunstig
probleem. Hij schijnt het allemaal vrij makkelijk te doen, luidens interviews die ik las, vrij, prettig, nonchalant, maar zijn werken liegen er niet om. Een nieuw-realistische primitief. Ontgoochelende verrassingen ook, zoals Raveel, ondanks zijn zwanen, zoals Yvan Theys met roze pastelslierten allemaal één vette popcorn brij, zoals Vlerick en Van Lierde, Mara met nu ook al een spiegelbox (waar is de tijd van de heldere, fijnzinnige Mara van de abstrakte spannende komposities? Of dit nu ook heimwee heet?) En Vervisch tenslotte, die nu nog meer naar Bacon is afgezakt. Maar vaste waarden ook, groots en indrukwekkend: Pierre Alechinsky en Somville met woelige, sterk gekondenseerde komposities en vooral verrassend Maurice Wyckaert, de ‘situasionist’ of zo, maar een schilder die je aanklampt en op het netvlies van de herinnering duidelijke grillige, boute sporen nalaat.
De grens tussen de kunsten is weg. Er staat natuurlijk nergens geschreven dat een schilderij met olie op doek gemaakt moet worden, dat een beeld uit carara of Franse steen moet gekapt zijn en er zijn nog altijd mensen die bij een polyester struktuur achteruitwijken omdat het materiaal hen niet aanstaat. Dat is zo over de hele wereld; dat is ook zo met andere dan artistieke, bijvoorbeeld de dagelijkse ons omringende voorwerpen. Waarom zou de kunst niet uit papier, plastiek, stof, lucht en licht mogen én kunnen bestaan? De grens is weg. Er zijn al veel grenzen weg in onze tijd. Waarmee ik maar zeggen wil dat naast de zogeheten schilderkunst deze Triënnale ook een groot konglomeraat vertoonde van allerhande konstrukties, serieuze en grappige. Want, en ook dat is een element van onze tijd, de humor zit in de kunst ingeschroefd. Er zijn kunstenaars die zich zelf niet au sérieux nemen en die dus helemaal niet verwachten dat wij dat zouden doen. Maar er zijn er, in de ruimtelijke ekspressie dan, die het nog altijd doen met vertrouwd materiaal en ik geloof dat op dit stuk de Brugse Triënnale bijzonder geslaagd was. De beelden van De Puydt, van Canestraro, van Holmens, van Vermeersch, van Van Rafelghem, van Spilliaert, van Yves Rhayé en van Reinhoud D'Haese. Ik geloof dat de beeldhouwkunst in dit land stukken boven alle andere kunstvormen verheven staat, niet omdat deze mensen min of meer met traditioneel materiaal werken, maar omdat men duidelijk aanvoelt dat hun werk ontspringt aan ernst en echtheid; ze mogen zich ook niet zoveel grapjes permitteren; ze mogen dan al eens sarkastisch doen, dat wel. Ze kennen hun vak, of beter ze kennen een vak, ze leven ermee. Rik Poot en Roger Bonduel zijn mensen met wereldniveau.
En dan zijn er natuurlijk ook hier een aantal mensen met de haren bijgesleurd voor de grap, denk ik. Twistzieken en voegzamen, agressieven en fervente nalopers, je kan ze allemaal in één grote zak schudden. Degenen die geïnviteerd worden en niet willen meedoen, maar dan hun korrespondentie eksposeren. Kom nou! Degenen die zich wonderkind noemen en kindertekeningetjes ten beste geven. Ik zeg maar voor mijn part: je moet het maar kunnen. Ik weet wel: de man in de straat spreekt ook zo, maar zijn die artiesten dan geen mannen in de straat, van de overkant van de straat dan. Je moet maar het lef opbrengen om van je zelf te zeggen dat je artiest bent, je schildert een lief huisje in de zon, je stopt een ziekenwagentje onder een plaasteren hoes, je giet er desnoods nog wat pornografie bij, ja vooral dat, en de goegemeente moet daar maar intrappen. Maar respekt heb ik ja; je les salue bien bas, de kunstenaars of beter de uitdenkers van deze stunten die daar nog pe-