Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdJeroen Bosch de ‘onbekende’.Hoe weinig bekend Jeroen Bosch zelfs na de inlichtingen door de Bossche archivaris Jan Hezenmans aan de Brusselse archivaris Pinchart (1860) en diens eigen publikatie (1888) nog in de tweede helft van de negentiende eeuw wasGa naar eind(1), blijkt wel uit het werk van C. Busken Huet Het land van Rubens (1879), waar hij éénmaal in verband met Teniers spreekt van ‘Jeronimo Bosch’, alsof het een Italiaan isGa naar eind(2). In het Land van Rembrand (1882-84) komt hij helemaal niet ter sprake, terwijl er toch alle aanleiding toe was, vermits hij stilstaat bij de bouw van de Bossche St.-Jan en zowel Duhameel als Jan Heyns vermeldtGa naar eind(3). Ofschoon de Duitser Carl Justi in een uitvoerige studie in 1889 al de aandacht op Bosch' werken in Spanje had gevestigd, wordt de Bossche schilder door Adolf Philippi in 1898 met geen enkel woord genoemd in zijn Die Kunst des 15. und 16 Jahrhunderts in Deutschland und den Niederlanden. En als W. Hausenstein in 1916 zijn Der Körper des Menschen in der Geschichte der Kunst publiceert, vindt hij vol- | |
[pagina 126]
| |
op aanleiding bij de bespreking van het menselijk naakt de aandacht te vestigen op Rubens en Rembrandt, maar gaat hij Bosch' Tuin der Lusten voorbij. Wie geen vreemdeling is in de literatuur der Vlaamse Primitieven in het algemeen en van Jeroen Bosch in het bijzonder, heeft ter zijner tijd kennis kunnen nemen van het proefschrift van Maria Gerrits De Roem van onze Primitieven, dat op 10 juli 1941 aan de Nijmeegse Universiteit werd verdedigd. Maar juist omdat het onder de oorlog verscheen, en men andere, vooral materiële, zorgen aan het hoofd had, heeft het niet de aandacht gekregen, die het verdiende en is het daarmede in vergetelheid geraakt. Door heel het werk hoort men nog de stem van haar promotor Gerard Brom, doorklinken, niet alleen in de stijl, maar ook in de wijze van uitwerking. Voor wat Jeroen Bosch betreft, heeft de schrijfster nauwelijks twee bladzijden kunnen vullen, maar gezien de hele omvang van het proefschrift (103 bladzijden!) is het toch niet gering, en naar de inhoud gemeten niet zonder belang. Zij bleek in ieder geval voor 1941 volkomen op de hoogte en het lijkt me niet overbodig er dertig jaar later nog kennis van te nemen. We nemen het hoofdstukje daarom hier over, temeer omdat het ons onmiddellijk midden in het probleem van de ‘onbekendheid’ van Bosch plaatstGa naar eind(5).
‘Jeroen Bosch
Jeroen Bosch, eigenlijk alleen gewaardeerd door de Spanjaarden, die zijn moraliteit en zijn orthodoxie prezen (76), werd voor het eerst bestudeerd door Justi (1889) en Dollmayer (1898). Omdat men hem ook in 1902 nog niet begreep, vond men hem leuk om te zien en een vrolijke noot (77). Alleen de indruk, die hij toen op de Fransman Gossart maakte, was beter en bleek zo diep, dat er een boek uit groeide, waarin Jeroen volledig gerehabiliteerd werd (78). Want een voorloper van Félicien Rops was hij toch allerminst (79). Ofschoon in iets mindere mate dan Bruegel, is Bosch het slachtoffer geworden van veel gepraat. Men ziet hem niet meer voor iemand aan, die zijn penseel hanteerde als een zotskolf, maar nu heeft men psychologische gewichtigheden te hulp moeten roepen om zijn werk te verklaren. Tot een eenvoudige beschouwing en een eerlijke bewondering komt men zelden meer, omdat dat te simpel en te weinig pikant is. Jeroen moet een ‘zelfkweller met psychische afwijkingen’ zijn (80). Men dient hem in verband te brengen met onze gefolterde en verwarde tijd, die hem als een zielsverwant weer kon ontdekken. Want de psycho-analyse heeft ons een technisch hulpmiddel verschaft om symbolische beelden van dromen en neurotische handelingen te verbinden (81).
Misschien zou de zaak niet zó ingewikkeld worden, als men Bosch in verband wilde brengen met zijn eigen tijd, waarvoor enkel een beetje meer historiekennis nodig is. Allerlei waanwijsheid weegt niet tegen dit éne feit op, dat een wezenlijk kenner vooropstelde: ‘Bosch n'est pas un isolé’ (82).
Jeroen heet ook een ‘scepticus’ en de ‘eerste moderne meester’. Wat een woorden zonder grond en zonder gehalte! ‘Hij staat in het teeken van onzen tijd, die de kunst beschouwt als een onontkoombare menschelijke noodwendigheid, als een fysiologische en psychische uiting van een bepaalde menschelijke gesteltenis’ (83). Voor de zenuwarts Th. van Schelven betekent Bosch een raadsel, uitsluitend psycho-analytisch te duiden. De enige analogie, die hij van deze onverhulde symboliek kent, is een verzameling schilderijen en tekeningen van kunstenaars in Duitse krankzinnigengestichten. Tevens wordt Bosch tot een geniaal psycholoog uitgeroepen, die vier eeuwen vóór Freud de symboliek van het onbewuste ontdekt heeft (84). Bosch zou dus kans gezien hebben tegelijk een psychiater en een zenuwpatiënt te zijn. De arme schilder raakt op die manier zó bedolven onder literatuur, dat hij volslagen onzichtbaar wordt. De zo dikwijls door Bosch geschilderde Bekoringen van St.-Antonius prikkelden herhaaldelijk de fantasie der schrijvers. R.M. Rilke gaf ons een herinnering aan de Brabantse meester (85). Vestdijk, reeds meer door hem geïnspireerd, wijdde een vers aan een werk van Jeroen (86). Antoon Coolen heeft sinds jaren een roman over hem aangekondigd. Zijn verhaal ‘De goede moordenaar’ werd voorlopig opgedragen ‘aan de groote en schoone nagedachtenis van Jeroen Bosch’. Een natuurbeschrijving en ook een droom daaruit mag op Jeroen's of misschien Bruegel's landschap geïnspireerd heten (87). Onze Primitieven leven zó sterk voor het moderne bewustzijn, dat ze plotseling in de herinnering opduiken als een maatstaf van schoonheid. Binnendijk beschrijft een landschap in Zuid-Frankrijk en zijn spontane verbinding van Dante en Jeroen verwondert niemand meer (88).’
In aansluiting bij hetgeen Maria Gerrits ons met betrekking tot Bosch weet te vertellen, is het hoogst interessant kennis te nemen van de studie van een andere dame, Suzanne Sulzberger, die juist twintig jaar later verscheen over La réhabilitation des Primitifs Flamands 1802-1867Ga naar eind(6). Ofschoon naar ons oordeel, en we hebben dat sedert 1966 herhaaldelijk betoogd, Jeroen Bosch niets van doen heeft met de ‘Vlamingen’, maar alles met de ‘Duitsers’ heeft te maken, aanvaarden we voor het ogenblik het feit, dat hij steeds onder de Vlaamse Primitieven wordt behandeld. Men zou dan ook kunnen verwachten, dat ook Bosch bij haar onderzoek werd betrokken, even als zijn navolger Pieter Bruegel de OudeGa naar eind(7). Maar terwijl zij in haar naspeuring ten aanzien van de rehabilitatie der Vlaamse Primitieven tussen de jaren 1802-1867 ter nauwernood sprake vond van Pieter Bruegel, werd Bosch in het geheel niet genoemd... zó was hij in de vergetelheid geraakt! We moeten wachten tot het jaar 1902, wanneer op de tentoonstelling van Vlaamse Primitieven te Brugge drie werken op de naam van Bosch te voorschijn kwamen, nl. de Ecce Homo van Frankfurt, destijds in bezit van L. Maeterlinck, een Laatste Oordeel, tans in de kollektie D.E. Evans te Londen, destijds in de kollektie Pacully te Parijs en de Kruisdraging van Gent. Een vierde werk, dat in de officiële kataloog werd aangediend als Diableries, maar in de ‘catalogue critique’ van Hulin de Loo vermeld werd als Les délices terrestres, was afkomstig uit de kollektie C.L. Cardon te Brussel, dat volgens Friedländer in 1927 in de kunsthandel te Berlijn was en nog steeds niet is achterhaald. Het was een goede kopie van het middenpaneel van de Tuin der Lusten, een van het paneel op doek overgebracht werk van 182×168 cmGa naar eind(8). Het kan niet het op doek geschilderd middenstuk zijn van Budapest, dat 166×158 meet, in 1894 te Venetië werd gekochtGa naar eind(9) en in de Budapestse kataloog van 1914 werd aangediend als ‘Songe’ (= droom)Ga naar eind(9).
Het is eerst sedert 1907 bij de verschijning van het boek van Gossart met de merkwaardige titel, die spreekt voor de tijd: La peinture de diableries à la fin du moyen-âge. Jérôme Bosch, le ‘faizeur de dyables’ de Bois-le-Duc, dat de Bossche schilder in de belangstelling is gekomen, niet slechts in de vakli- | |
[pagina 127]
| |
teratuur, maar ook bij het kunst lievend volk, eerst in het buitenland en vooral sedert 1936 ook in ons vaderland. In aansluiting bij het bovenstaande stellen we vast, dat er dan ook de laatste eeuwen geen sprake kan zijn van kopieën of replieken van werken, die we nu aan Bosch of zijn omgeving toekennen. In een tijd dat er geen enkele belangstelling bestaat voor het werk van welke kunstenaar ook, is het ondenkbaar, dat men kopieën naar zijn scheppingen laat maken. Er was geen vrààg naar en derhalve ook geen aanbod. Waar een of andere chemikus bij zijn natuurwetenschappelijk onderzoek, meent het tegendeel te kunnen vaststellen, bedenke men, wat P.F.J.M. HermesdorfGa naar eind(10) zeer terecht zegt: ‘Hoe exact al deze methoden (van natuurwetenschappelijk onderzoek) naar aard en resultaat ook zijn, hun waarde blijft relatief: er zal ten slotte samenwerking met andere wetenschappen en vergelijking met hun gegevens moeten plaatsvinden’. Den Bosch, 3-3-71. P. Gerlach O.F.M. Cap. |
|