Joost Maréchal: Pionnier van de moderne keramiek in Vlaanderen.
Op 22 februari jl. overleed te Eeklo, aan de gevolgen van een hartinfrakt, de bekende Vlaamse keramist Joost Maréchal.
Deze onverwachte dood - hij was nog geen 60 jaar - betekent niet alleen een verlies voor de kunst die hij door zijn baanbrekend werk in Vlaanderen tot nieuw leven heeft gewekt. Ook het kunstambacht in zijn geheel, waarin hij vóór de Tweede Wereldoorlog eveneens reeds als glazenier bedrijvig was, rouwt om dit afscheid van een van zijn verdienstelijkste beoefenaars en voorvechters.
Nadat hij te Brugge, waar hij op 3 mei 1911 geboren werd, aan het Sint-Lodewijkskollege zijn humaniorastudies beëindigd had, trok Joost Maréchal in 1929 naar Gent met de bedoeling er aan de Rijksuniversiteit het diploma van licentiaat in de kunstgeschiedenis te behalen. Al spoedig onderging hij er de invloed van professoren als August Vermeylen, Jules Persijn en Gaston Colle, maar kwam hij er ook tot de overtuiging dat niet in het ‘bestuderen’, maar veeleer in het zelf beoefenen van de kunst zijn roeping lag. En zo kwam het dat hij in 1931 het roer omgooide en zich gelijktijdig aan de Academie voor schone kunsten te Brugge en aan het Hoger Instituut voor Architectuur en Sierkunsten Sint-Lucas te Gent als leerling liet inschrijven.
Dank zij de resultaten waarop Joost Maréchal zich na dit eerste jaar reeds beroepen kon - te Brugge o.a. was hij als winnaar van de tweejaarlijkse prijskamp voor schilderkunst uitgekomen - was het hem mogelijk reeds het jaar daarop naar het Nationaal Hoger Instituut voor Sierkunsten Ter Kameren te Brussel over te gaan, waar hij o.m. Gustaaf Van de Woestyne en Henry Van De Velde als leraars had, en dat hij in 1931 verliet om zich, 24 jaar oud, als glazenier te Brugge te vestigen. In deze tijd begon het kunstambacht bij ons, met een achterstand van bijna veertig jaar op de nieuwe start die het in de meeste andere landen, na zijn inzinking in de 19e eeuw, reeds rond de eeuwwisseling genomen had, schuchtere tekenen van heropleving te vertonen. Veeleer dan door de faktoren die elders tot zijn verval hadden geleid, had dit bij ons immers reeds in de 16e eeuw, na de scheiding van de Nederlanden een aanvang genomen en daardoor uiteindelijk ook grotere afmetingen bereikt. Terwijl eensdeels door de langzame verarming van onze gewesten en de vermindering van de vraag die uiteraard hiervan het gevolg was, steeds meer ateliers hun deuren hadden moeten sluiten, was met het langzaam verdwijnen van sommige ambachten, van vele ook zelfs hun ambachtelijke techniek verloren gegaan.
Ook in de glasschilderkunst, die Joost Maréchal, zoals gezegd, aanvankelijk als zijn ambacht had gekozen,
Joost Maréchal (1970).
stelde de bloei van het verleden zijn beoefenaars in deze nieuwe tijd voor talrijke vragen. En zoeker als hij was - en dit bewijst dan meteen dat de twee jaar die hij aan de universiteit doorgebracht had toch niet zo nutteloos waren geweest als het op een eerste zicht lijken kon - maar tevens gewetensvol kunstenaar en ambachtsman, had hij niet geaarzeld noch zich de moeite ontzien om naar een antwoord te zoeken, dat hij ten koste van veelvuldige eksperimenten ook reeds vaak gevonden had.
Maar vooral in de belangstelling die hij voor onze oude kunstambachten aan de dag legde, heeft dit universitair ‘intermezzo’ zijn waarde bewezen. Aan zijn in deze jaren gewekte historische belangstelling is het te danken, dat hij tijdens zijn zwerftochten door het Vlaamse land, op zoek naar wat er in onze musea en bij partikulieren nog aan waardevolle voorwerpen uit het verleden overgebleven was, ook het oud Torhouts aardewerk leerde kennen, dat hem als uitgangspunt voor zijn levenswerk heeft gediend.
Hoewel in onze Vlaamse gewesten ontstaan - het was immers dank zij de Spaanse en Italiaanse ‘majolica’, en dank zij de Italiaanse ‘geleyers’, zoals zij hier genoemd werden, die via de haven van Antwerpen de toenmalige Nederlanden binnenkwamen, dat de kunstkeramiek in de 15e eeuw bij ons bekend geraakte - en ondanks het feit dat zij in het begin van de 16e eeuw hier ook haar eerste bloeitijd had doorgemaakt, was echter ook deze kunst niet alleen kort daarop reeds, ingevolge de godsdienstige en politieke twisten, van een groot deel van haar beste krachten beroofd geworden, maar in de loop der jaren op haar beurt zo zeer in verval geraakt, dat wat er op het einde van de 19e en in het begin van de 20e eeuwen onder de benaming ‘poterie flamande’ nog van overgebleven was, met het oude kunsthandwerk in feite niets meer uit te staan had. Met het gevolg dat, toen Joost Marechal, geboeid door de herinnering aan haar rijke schoonheid en mogelijkheden, in 1936 het plan opvatte ze opnieuw te gaan beoefenen, alles opnieuw begonnen, d.w.z. opnieuw ontdekt en ondervonden diende te worden: de werking van de oven, de samenstelling en het gebruik van de glazuren, de mogelijkheden van de initiale grondstof, de klei. En dit alles zonder dat hij, van welke zijde ook, op hulp of medewerking kon rekenen. Scholen of ateliers, waar hij zelfs maar het vak had kunnen leren, be-