Literatuursociologie
Enkele maanden geleden promoveerde Bert Brouwers (1937) te Leuven op een literatuursociologisch proefschrift De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848, dat in de handel is gebracht samen met een Inleiding tot de literatuursociologie.
De beide boekdelen, die de gemeenschappelijke hoofdtitel Literatuur en revolutie hebben meegekregen, sluiten in zoverre bij elkaar aan, dat in de Inleiding de principes en metodes van het marxistisch literatuuronderzoek worden uiteengezet, die ook door Brouwers in zijn proefschrift worden toegepast.
De Inleiding is de eerste globale Nederlandstalige studie die aan de moderne literatuursociologie is gewijd, en dit is op zichzelf al een opmerkelijk feit. In ons taalgebied zitten we immers met enorme leemtes op het terrein van het aktuele wetenschappelijk georiënteerde literatuuronderzoek - ook en evenzeer wat de formalistische, linguïstischsemiologische, psychokritische en andere metodes betreft - zodat iedere bijdrage hoogst welkom is. In 't algemeen zou ik dan ook de bijzondere verdiensten van de auteur voorop willen stellen. Zijn werk haalt zeker een niveau waarop enstige diskussie mogelijk is, en in het vervolg van deze bespreking zal ik me dan ook op (noodgedwongen slechts enkele) diskussiepunten koncentreren. Niet trouwens om zo maar wat bezwaren te opperen, maar van uit de overtuiging dat alleen een rustig-kritische aanpak een waardig klimaat schept waarin de nog zo jonge, overal zoekende en tastende moderne metodes van literatuuronderzoek zich vruchtbaar kunnen ontwikkelen. Zo wil ik meteen al een randbemerking maken bij het zoeven vermelde feit dat de studie van Brouwers verheugend pionierswerk is voor ons taalgebied. Eigenlijk kan wetenschappelijk werk niet meer beoordeeld worden volgens landelijke kriteria: in zijn principes en metodes is het internationaal, en op dit niveau dienen dus ook de rezultaten beoordeeld te worden. Kan de Inleiding tot de literatuursociologie deze toets doorstaan? Voor de ingewijde brengt het zeker niets nieuws (en dat zal ook wel de opzet niet zijn), maar is het toch een degelijk samenvattend naslagwerk waarin de auteur zich op de hoogte van zijn taak toont. Voor de leek of voor wie de betreffende buitenlandse (vooral Franse en Duitse) literatuur minder goed kent, is het inderdaad een toegankelijk geschreven en betrouwbare inleiding in deze nog vrij nieuwe tak van de literatuurbeschouwing en dito onderzoek. Voor beide soorten lezers echter - al dienen uiteraard vooral
eerstgenoemden daarvoor te waarschuwen - is het werk in twee opzichten onvolledig. In de beschrijving van de moderne marxistische teorie en literatuursociologie beperkt het zich namelijk tot het werk van Lukács en Goldmann (zo goed als) zonder in te gaan op de rol van figuren als Sartre, Auguste Cornu, Brecht, Walter Benjamin, Adorno, Hanns Eisler, e.a. En in zijn behandeling van Lukács en Goldmann is het, op een paar minuten na, onvoldoende kritisch, wat op internationaal plan zeker niet geduld kan worden. Niet alleen onthoudt Brouwers zich van eigen kritiek op zijn marxistische leermeesters - wat wel een persoonlijk, maar nog geen wetenschappelijk tekort is - maar vooral maakt hij geen melding van de belangrijke kritiek die door andere schrijvers, vaak vanuit eigen kamp, op hen is uitgebracht en die dus onloochenbaar deel uitmaakt van de huidige stand van zaken in deze materie. Zo is het niet te verantwoorden uitvoerig het werk van Lukács te belichten - en dit nog wel in duidelijk sympatizerende zin - zonder daarin de ernstige bedenkingen te betrekken van mensen als Sartre (vooral in Questions de méthode), Benjamin en Brecht (zie o.m. Alternative 67/68), of op zijn minst rekening te houden met de kritische arbeid van Helga Gallas en een aantal andere jongere Duitse marxisten o.m. in het voormelde blad Alternative en de ‘Collection alternative’ in de Sammlung Luchterhand. En wat in 't bijzonder Lucien Goldmann betreft: op wetenschappelijk niveau kan toch niemand het zich nog veroorloven gewoon met hem in te stemmen zonder eerst een afdoend antwoord te hebben gegeven op de zeer grondige kritiek van Serge Doubrovsky. Ik weet niet wat de oorzaak is van deze en dergelijke tekorten bij Bert Brouwers, maar ook - en misschien vooral - als het simpatie voor zijn bewonderde wapenbroeders mocht zijn, hij bewijst er zowel zijn nederlandstalige lezers als de
marxistische literatuurkritiek zelf geen goede dienst mee.
In een inleidend hoofdstuk breekt de auteur een lans voor de sociologische studie en interpretatie van de literatuur, waar de wetenschappers en kritici in het Westen vaak zo huiverig tegenover staan. Vooral waar hij dit doet in relativerende termen als de volgende zal wel niemand hem principieel willen tegenspreken: ‘Het lijkt mogelijk dat een literatuurwetenschap die het eigene van de literatuur ontdoet van elke mythe en naast het esthetische aspekt ook een psychologisch en een sociologisch aspekt in de literatuur onderkent, vruchtbaar zou kunnen samenwerken met een literatuursociologie die evenzeer verzaakt aan elke vorm van sociologisch imperialisme’. Dit is evident, al klinkt het haast idyllisch voor wie de felheid en partijdigheid kent waarmee de beoefenaars van de verschillende metodes elkaar bekampen. Dat literatuur niet uit de hemel komt vallen, maar gemaakt wordt door mensen die in konkrete aardse, historische omstandigheden leven en schrijven, en derhalve een niet te onderschatten sociaal-ekonomische dimensie heeft, zal wel niemand betwisten, en het is ongetwijfeld een verdienste van het historisch en dialektisch materialisme daar de nadruk op te leggen en metodes te ontwikkelen die het onderzoek ervan zowel wetenschappelijk als literair-teoretisch mogelijk moeten maken. Is dit laatste echter in de praktijk op bevredigende wijze gebeurd? Voor de ‘burgerlijke’ (d.i. niet-marxistische) literatuursociologie (Escarpit, Sibermann, Fügen, e.a.) ongetwijfeld wel, maar die houdt zich in haar empirisch onderzoek vooral bezig met de eksterne, sekundaire aspekten van het verschijnsel literatuur, als de produktie, distributie en konsumptie, waarvan Brouwers terecht zegt dat ze aan de oppervlakte blijven en geen antwoord pogen te geven op de vraag naar de wezenheid van de literatuur zelf. Dit laatste is echter wel het oogmerk van de huidige marxistische sociologie, die daardoor
zeker au sérieux te nemen is. Maar wat is tot nog toe de waarde van de daar behaalde rezultaten?
Het is op dit punt dat de kontroverse tussen aanhangers en tegenstanders begint, en het spijt me te moeten zeggen dat het minstens ten dele ook een strijd tussen ‘gelovigen’ en ‘niet-gelovigen’ is. Maar het is een belangrijke kontroverse die direkt te maken heeft met de grote, ingewikkelde, moeilijk doorzienbare sociaal-ekonomische en politiek-kulturele problemen van onze tijd, en daardoor - in zijn implikaties - ook met de dringende vraag naar de rol en de verantwoordelijkheid van de schrijver. Maar in deze pozitieve vaststelling schuilt al het kruciale probleem: het marxisme wil aan de ene kant een wetenschappelijke leer zijn, maar aan de andere kant is het een op de praxis gerichte strijdbare levensbeschouwing, die op enkele welbekende, onaantastbare basisstellingen en op