Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdBij het ‘Verzameld Werk’ van Dirk Coster.1.Aan het begin van Dirk Costers literaire loopbaan staat een polemiek met Willem Kloos over de kritiek (1912; herdrukt in zijn bundel Proza van 1925) en de bundel moralistische aforismen Marginalia (1919). Daarmee zijn twee hoedanigheden aangeduid, die in Costers latere werk onafscheidelijk blijven. Hij is kritikus en hij is moralist, of liever: hij is die twee dingen tegelijkertijd. In zijn polemiek met Kloos onderscheidt hij de ‘lagere’ kritiek van de ‘hogere’ kritiek, waarbij dan met de eerste wordt bedoeld ‘de dienares der schrijvers, voor zoverre zij hun bedoelingen onthult en openbaart, weergeeft en wedergevend verduidelijkt, en de bereikte schoonheid meet aan de bedoeling tot schoonheid die opgespoord wordt’. Tegenover deze ‘dagelijkse diensten’ van de journalistieke, objektieve of ‘lagere’ kritiek, staat dan de ‘filosofische en esthetische kruistocht naar de grote begrippen en gevoelens des levens’ van de subjektieve of ‘hogere’ kritiek. Deze spreekt vanuit een eigen ‘moreel en etisch’ standpunt, en tracht zelf ‘een machtig beeld van algemeen menselijk dichten en denken’ te geven.
Uit de polemiek met Kloos blijkt al dat Coster zijn eigen (‘hogere’) kritiek als een vorm van kunstschepping beschouwt en dat de kunst voor hem een etische (morele) aangelegenheid is: het is een ‘schone’ openbaring van het ‘algemeenmenselijke’. Wat Coster onder dat laatste verstaat, wordt duidelijker uit zijn bundel Marginalia, die hij zelf karakteriseert als ‘beschouwwingen over mens en leven en in zekere zin ook over wat boven dit leven uitgaat’. De eerste menselijke waarde is voor Coster de levenskracht, die echter dient te worden gelouterd tot zielskracht van naar God strevende liefde, waaruit de schoonheid ontspringt. Het dient te worden benadrukt dat deze mensen wereldreddende schone liefde of ‘Charitas’ voortkomt uit diep doorleefde algemeen menselijke gevoelens, en volkomen los staat van ieder vooropgesteld partijprogram of dogma. Men kan Coster een humanist noemen, maar men moet er dan bijzeggen dat zijn humanisme vitalistisch en ondogmatisch is, en tevens estetisch en metafysisch. Zijn humaniteit is verdraagzaam en staat open ‘naar alle kanten’; de ‘schoonheid’ en de gespannen beleefde ‘algemeen-menselijke’ liefde gaan erin samen, en de kunst is voor hem ‘een dromend en spelend oponthoud, halverwege de weg van aarde tot oneindigheid die elkeen gaat’.
Hierbij dient nog te worden aangetekend dat Coster in verband met zijn ‘Charitas’-ideaal herhaaldelijk spreekt over de ‘nieuwe’ tijd en de ‘nieuwe’ mens, waarvan hij aanneemt dat ze in de toekomst inderdaad verwezenlijkt zullen worden. Dat klonk kort na de Eerste Wereldoorlog niet zo halfzacht als het nu doet, en het leek ook niet zo'n onwerkelijk ideaal als het dat na de opkomst van het fascisme zou worden. Het was toen nog de tijd van ‘De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren’ (1920), van ‘Menschheitsdämmerung’ (1919), en van het humanitair ekspressionisme in de bundels van Wies Moens en het tijdschrift Ruimte (1920). En het was bovendien nog de tijd waarin Dostojewski (over wie Coster al in 1920 een boekje publiceerde) werd vereerd als een ‘alle-Menschenwerden-Brüder’-auteur met mystieke inslag. | |
2.Pas toen in de tweede helft van de jaren twintig de levensbeschouwelijke literaire groeperingen zich duidelijker gingen aftekenen, ontstond er hevig verzet tegen de geschriften van Dirk Coster. Zijn estetisch-metafysisch humanisme kon zomin de konfessionelen als de a- of anti-konfessionelen nog bevredigen, omdat hij voor hen geen voldoende duidelijk en strijdbaar standpunt innam. Bovendien ontaarde de ‘algemeenheid’ van zijn uitgangspunten in zijn kritische en essayistische praktijk maar al te gemakkelijk tot vaagheid. Het is niet moeilijk te konstateren dat Costers estetische vitalisme hem in zijn eigen, als kunstuiting bedoelde, ‘hogere kritiek’ niet zelden verleidde tot een entousiasme - in - grote - woorden, dat door velen werd ervaren als retorische zwendel of bombast. Daarbij had het moralistisch aspekt van zijn kriteria soms tot gevolg dat hij in zijn (positieve) beoordelingen geen oog had voor evidente tekortkomingen in artistieke vormkracht, terwijl het hem anderzijds kon verhinderen werkelijk grote literaire werken te waarderen, omdat ze niet beantwoordden aan zijn ideaal van ‘algemene menselijkheid’. Vandaar zijn overschatting van sommige werken van een figuur als A.M. de Jong, bij onderschatting van schrijvers als Gide, Sartre en Camus. Hij verwijt de laatstgenoemden dat ze niet het algemeen menselijke en de tot geluk leidende levensliefde hebben uitgebeeld, maar de aberratie en de tot verwarring leidende levensangst.
Hiertegenover staat dat Dirk Coster óók literair-kritisch werk heeft geleverd van blijvende waarde (met name in zijn terecht bekend geworden bloemlezingen) en dat hij op maatschappelijk en politiek gebied standpunten heeft verdedigd, die wij nu achteraf als de juiste erkennen. Er is in dergelijke stukken geen sprake van woordenzwendel, maar daarentegen wel van essayistische overtuigingskracht
Wie de hiervoor besproken polemiek met de destijds gezaghebbende literator en tijdschriftredakteur Willem Kloos herleest, leert de 25-jarige Dirk Coster (lagere-scholier die zichzelf talen had geleerd) kennen als een zelfbewust en goed formulerend kritikus, die zijn beroemde tegenstander niet bepaald met handschoenen aanpakt. Coster komt ook uit andere opstellen te voorschijn | |
[pagina 111]
| |
als een snedig polemist, niet in het minst in een tweetal stukken tegen de ‘dichter-zakenman’ Geerten Gossaert die, temidden van een aantal andere oorklapperende enormiteiten, volgens Coster onder meer te kennen had gegeven ‘zich in te kunnen denken in de “stille woede” van de eerlijke belastingbetaler, die zien moet, hoe een millioenste deel van zijn belastingpenningen, gezout door zijn rechtvaardig zweet, aan de weduwe van Heijermans wordt weggesmeten en aan haar beide kleine kinderen’. Daartegen pleitte Coster in 1925 voor regeringssubsidies aan kunstenaars (men is anno 1971 nog steeds geen stap verder dan dat!), maar dan als voorbereiding ‘tot een meer volmaakt systeem... om de kunstenaar ook “maatschappelijk” in de maatschappij te plaatsen en hem terwille van zijn arbeid, het leven mogelijk te maken’: hem met andere woorden als kunstenaar op te nemen en te waarderen in de samenleving. Ongeveer terzelfdertijd neemt Coster in een bespreking van Julien Benda's La trahison des clercs stelling tegen de intellektuele en artistieke ‘roekeloze onverschilligheid voor menselijk leed en maatschappelijk lijden, soms in naam der schoonheid, soms in naam van een onbestemde “hogere liefde”, een “sneeuwkoude extase” boven de jammer der wereld’.
Dirk Coster was kennelijk niet zo wereldvreemd als - helaas - elders in zijn Verzameld werk een aantal hoogdravende zinnen over schoonen andere vaagheden doen vermoeden. Dat hij zich ook bewust was van zijn politieke verantwoordelijkheid en een zuiver inzicht had in de gevaren die de westerse demokratie in de jaren dertig bedreigden, blijkt uit verschillende geschriften. Bijvoorbeeld uit zijn in 1931 uitgesproken rede bij het tienjarig bestaan van zijn tijdschrift De stem, waarin hij in naam der menselijkheid waarschuwt tegen de totalitaire staten en met name tegen ‘de opmars der Hitleriaanse cohorten’. Het blijkt eveneens uit zijn vijf jaar later verschenen opstel Enige gedachten over de Abessijnse oorlog. Daarin neemt hij stelling tegen de veel verspreide mentaliteit volgens welke technisch meer ontwikkelde volken het recht zouden hebben ‘andere volken, een nuance donkerder van huid soms’ te overheersen of te minachten, en daarin waarschuwt hij opnieuw voor de dreiging van de ‘gummi-knuppelslagen der blijde en vrome Hitlerjeugd’. | |
3.De literaire reputatie van Dirk Coster berust voor een goed deel op zijn werk als bloemlezer. Hij was verliefd op de Nederlandse poëzie. Als we Johannes van Vloten onze vlijtigste en veelzijdigste literatuurbundelaar mogen noemen, dan komt Dirk Coster in ieder geval de eer toe de meest entousiaste en tegelijk zorgvuldigst rubricerende bloemlezer van de Nederlandse dichtkunst te zijn. Men begrijpt dat beter wanneer men zijn in 1927 verschenen bundel De Nederlandse poëzie in honderd verzen (van Heer Halewijn tot Leopold) vergelijkt met wat daarvóór van onze vroegere schrijvers in bloemlezingen figureerde, en wanneer men leest wat Coster zelf daarover schreef in zijn opstel Beginsel van literatuur-onderwijs, uit 1923. Costers inleiding bij deze bloemlezing is een omgewerkt jeugdopstel (1909), dat hij bij de derde druk van 1953 opnieuw heeft herzien en waarvan bij zijn dood in 1956 een gekorrigeerde versie gereed lag, die onlangs voor het eerst werd gedrukt in een postume vierde druk welke werd bezorgd door Piet Oomes.
Costers meest omstreden (en ook meest gedurfde) bloemlezing is de bundel Nieuwe geluiden, die voor het eerst verscheen in 1924 en het werk inleidde van een dertigtal dichters, wier verzen op dat moment nog goeddeels verspreid lagen in verschillende tijdschriften. De vierde druk van 1932 was een herziene uitgave met het werk van 45 dichters, en in de vijfde druk van 1942 zijn al 70 dichters vertegenwoordigd, waaronder als jongsten figurcren Aafjes en Vasalis. Ook van deze bekende bloemlezing is nu een herdruk verschenen, maar zonder dat er wijzigingen in de tekst zijn aangebracht. Coster zelf had geen nieuwe kopij gereed gemaakt maar in zijn nalatenschap vond men wél de aanduiding die voor deze zesde druk als ondertitel fungeert: ‘Een keuze uit de Nederlandse poëzie tussen de beide wereldoorlogen’. Die naam zegt inderdaad wat de inmiddels klassiek geworden bundel in literair-historisch opzicht betekent. Maar ik acht het niet uitgesloten dat ze daarenboven voor jonge lezers nog iets van de waarde kan hebben die Dirk Coster er zelf van verhoopte. Toen hij in 1954 na zijn ere-doktoraat van de Amsterdamse Universiteit werd gehuldigd, zei Coster: ‘Ik weet niet wat er van mijn werk zal overblijven, en ik weet ook niet, in hoeverre mijn gedachen een goede inwerking hebben gehad, ik weet 't niet en anderen weten 't net zo min. Maar dat ik de schoonheid van anderen, de schoonheid der poëzie, aan enige geslachten van jonge mensen heb mogen en kunnen brengen, dat geeft me wat méér houvast...’ | |
4.Ik ontleen dit citaat aan Costers bundel ‘lezingen en toespraken’ Over prozaschrijvers en dichters die, evenals de hiervoor genoemde bloemlezingen, als afzonderlijk boek in de handel is, maar tegelijkertijd deel uitmaakt van een zojuist voltooide set van twaalf bundels, die bij uitgeverij A.W. Sijthoff te Leiden is verschenen als Verzamelde werken van Dirk CosterGa naar eind(1).
Er zijn bij deze verzameluitgave (die slechts een keuze is uit Costers werk) verschillende filologische bezwaren aan te tekenen. Bijvoorbeeld al de opmerking, dat Costers eigen essaybundels zonder meer uit elkaar zijn getrokken ten behoeve van een selektie en een ordening die onvoldoende verantwoord blijven. Verder ontbreken verklarende voetnoten en vertoont de bibliografie nogal wat tekortkomingenGa naar eind(2) waaronder in de eerste plaats het ontbreken van een gedetailleerde inhoudsopgave van Costers niet in hun oorspronkelijke vorm herdrukte bundels. Voor de professionele literair-historici is er zeker nog een filologische aanvulling op deze twaalf delen nodig; de amateurs en gewone lezers vinden er meer dan voldoende materiaal in om zich nu eindelijk een verantwoorde voorstelling te maken van een figuur wiens werk tot op heden meer omstreden, dan werkelijk gelezen werd.
Prof. Dr. Martien J.G. de Jong, Namen |
|