G. Stuiveling speelt het klaar met G. Bredero.
In de aantekeningen bij zijn in 1808 verschenen verhandeling Het treurspel brengt Mr. Willem Bilderdijk en passant de Nederlandse komische dramaturgie ter sprake, en hij prijst dan met name een werkstuk van het dichtgenootschap ‘Nil volentibus arduum’, dat hij ‘buiten allen twijfel’ de beste Nederlandstalige blijspelprestatie aller eeuwen noemt. Het produkt in kwestie is sedertdien nog verder in de vergetelheid verzonken dan de heren van het kunstgenootschap die het schreven, maar een blijspelschrijver die Bilderdijk destijds voorgoed vergeten waande, staat momenteel in de volle belangstelling. ‘'t Kan verkeren’ zei Gerbrand Adriaanszoon Bredero (1585-1618), over wie Bilderdijk schouderophalend in zijn treurspelverhandeling schreef dat ‘men hem wel niet meer zal aanhalen’, en van wie hij elders meedeelde dat hij ‘gants aanstotelijke kluchten’ schreef.
Bilderdijks afwijzing sluit aan bij een communis opinio in de periode van het Frans-klassicisme. De destijds gezaghebbende kritici Andries Pels en Jan Baptista Wellekens hadden zich met verontwaardiging tegen Bredero's ‘dertelheden’ en ‘straattaal’ verzet, en in 1729 verscheen een uitgave van de Spaanschen Brabander, die door middel van koupures enigszins was aangepast aan de klassicistische toneelvoorschriften. Een halve eeuw later gingen Betje Wolf en Aagje Deken op hun beurt de onbeschaafd- en ‘onbeschoftheden’ van Bredero's toneelwerk te lijf. In hetzelfde jaar konstateerde Pieter Huizinga Bakker, dat Bredero te vroeg gestorven was ‘om het ver te brengen’. Anno 1804 sprak Jeronimo de Vries over de ‘platte’ Bredero, en in 1821 wilde N.G. van Kampen zijn lezers niet vermoeien met de vermelding der ‘reeds vergetene Blijspelen’ van de onbeschaafde Bredero, ‘die zich dikwijls met opzet op de markten vervoegde, om de vischwijventaal recht magtig te worden’. Bilderdijks afwijzing hoeft ons evenmin te verwonderen, als het ontbreken van de naam Bredero in een bekroonde verhandeling over het Nederlands toneel (1823) van P. van Limburg Brouwer. Alleen Willem de Clercq bleek in zijn terecht bekend geworden komparatistische studie van 1822 het werk van Bredero te kunnen waarderen. De gewraakte belangstelling van de zeventiendeeeuwse dichter voor het idioom van de vishandel, bewijst volgens hem dat Bredero besefte ‘wat de pligt van eenen eigenlijk nationalen Blijspeldichter was, terwijl ons zijn Spaanschen Brabander, voorzeker zijn meesterwerk, overal toont, hoe veel hij van het plaatselijke en eigenaardige wist te bewaren en voor te dragen’. De Clercq beschouwt Bredero als een overgangsfiguur tussen het rederijkerstoneel en het werk van P.C. Hooft, in welke laatste figuur ook anderen de dageraad van de waarachtige Nederlandse
kunst begroetten.
De wisselende appreciatie van Bredero's werk vormt een geschiedenis apart, en dat besefte met name J.P. Naef, die in 1960 een proefschrift schreef over De waardering van Gerbrand Adriaanszoon Bredero. Een jaar later publiceerde het tijdschrift ‘De nieuwe taalgids’ een artikel van J.D. van der Meulen, waarin deze aanvullingen gaf op de dissertatie van Naef, en daarbij enkele moderne gedichten citeerde over de ‘aanstotelijke’ kluchtspelschrijver, die Bilderdijk al anderhalve eeuw tevoren voorgoed vergeten waande.
‘'t Kan verkeeren’, zei Bredero, en slechts weinigen hebben die waarheid overtuigender uitgebeeld in hun werk en wellicht dieper beleefd dan hij en zijn Amsterdamse tijdgenoten. Breero werd geboren in het jaar van de val van Antwerpen (1585), die de bliksemende opkomst van Amsterdam als ekonomisch en kultureel centrum betekende, en hij stierf toen de onafhankelijke en welvarende Nederlandse republiek zichzelf door binnenlandse teologische en politieke twisten aan de rand van een burgeroorlog had gebracht. Het jaar van Breero's vroege dood (1618) was niet alleen het jaar waarin de vrouw op wie hij verliefd was met een ander trouwde en naar Napels trok; het was tevens het jaar van de Dordse synode en de gevangenneming van Johan van Oldenbarneveldt en Hugo de Groot: het jaar dus waarin kalvinistische gewetensdwang en orangistische centraal gezag juist die vrijheden beknotten, waarvoor men vroeger de strijd tegen de roomse en absolutistische Spanjaard begonnen was...
Die ‘ironie van de geschiedenis’ (na de moord op Caesar kwamen de gruwelijkste keizers en na de Franse revolutie Napoleon) is in de mikrokosmos van Breero's literaire werk weerspiegeld als een voortdurende wisseling van lotgeval en gevoel. Daartegenover staat als enige zekerheid de rust in God van het kristelijk hiernamaals waarin Breero gelooft en dat hij bezingt, maar zónder dat dit hem verhindert een der sterkste realisten onder onze dichters te zijn, en een oprecht minnaar van het goede dat de aarde te bieden heeft.
In zijn dramatisch werk mengt hij ernst met luim: zie zijn tragi-komische of ‘romantische’ spelen, en de sociale tragiek naast de komische scènes in zijn blijspel Spaanschen Brabander. Zijn lyriek kent de beroemd geworden driedeling in ‘aandachtig’, ‘amoureus’ en ‘boertig’. Een driedelige skala van menselijk gevoel en beleven die beantwoordt aan de traditie van de dichtkunst der rederijkers (bij wier toneel ook zijn dramatisch werk op verschillende punten aansluit), maar waarvan iedere lezer de indruk krijgt dat ze bij Bredero beantwoordt aan een innerlijke noodzaak. De fantasie van biografen, romanciers en dichters heeft nadien niet geaarzeld aan die indruk gestalte te geven. Breero als drinker en levensgenieter, afgewezen minnaar, en door angsten geplaagde berouwvolle zondaar. Zo ontstonden biografieën als van Jan ten Brink, de roman De dolle vaandrig van A.M. de Jong en vooral het gedicht Breero van Marsman, dat gedeeltelijk wel een bewerking lijkt van Breero's eigen Geestig lied, met de onvergetelijke strofen:
en rust met lijf en leden:
dan plaagt mij aldermeest
de kwelling van mijn geest
Dan dringt mij door de huid
De latere literatuur was mogelijk omdat voldoende zakelijke gegevens ontbraken. Een gebrek dus met gunstige gevolgen. Men is geneigd hetzelfde op te merken bij een zojuist verschenen nieuw Breero-boek van de onvermoeibare en ook moeilijk overtrefbare Garmt Stuiveling. Ik bedoel zijn rijk uitgegeven Memoriaal van Bredero, waarvan het voor-