Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdHet Groot-Puzzelboek van Harry Mulisch.Wanneer Harry Mulisch op de achterzijde van zijn nieuwste roman De Verteller (Amsterdam, De Bezige Bij, 1970, LRP 370) meedeelt dat dit boek een wonderbaarlijke familieroman is én een album, vol series van allerlei soort, is men geneigd die mededeling te wantrouwen, want Harry Mulisch zegt zoveel. Jarenlang verkondigt hij op iedere stuifin dat hij in de toekomst alleen nog maar ‘getuigenissen’ schrijven zal, en dan opeens komen er van zijn hand binnen één jaar twee publikaties die beslist bij de ‘fiction’ gerekend kunnen worden: Paralipomena OrphicaGa naar eind(1) en De Verteller. Wie dus uitgaat van het spreekwoord Wie eens liegt is altijd een leugenaar gelooft geen woord meer van wat deze ‘Couperus van de 50-er jaren’ vertelt. Toch liegt Harry Mulisch deze keer niet, want een familieroman is De Verteller, en een album ook, zelfs in de betekenis die Van Dale aan beide woorden geeft. Maar daarnaast is het ook nog een puzzelboek, waarvan het zeer onwaarschijnlijk is, dat één lezer, behalve de auteur zelf - alle puzzels kan oplossen. De lezers die tot nu toe als besprekers optraden, kwamen dikwijls niet eens uit de puzzel die als oplossing had: De Verteller is een wonderbaarlijke familieroman.
De familieroman toont ons wel en wee van een hel gezin, soms van een familie gedurende enkele generaties. De auteur van de familieroman houdt ervan deze families tot | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
spiegel te maken van het historisch en sociaal gebeuren, m.a.w. hij laat zien hoe de verschillende leden van de familie op de historische en sociale ontwikkeling reagerenGa naar eind(2). Aan deze definitie zou nog toegevoegd kunnen worden, dat binnen de familie altijd één bepaalde figuur hoofdpersoon is, waaromheen de andere personages gegroepeerd worden.
Welnu, deze min of meer ouderwetse karakterisering van een familieroman gaat volledig op voor de moderne roman die De Verteller toch wel genoemd mag worden. Reeds op p. 6 en 7 (Het eerste zegel) staat een puzzeltje dat gemakkelijk opgelost kan worden door met een potlood de verbindingslijn te trekken tussen de getallen van 1 t/m 77 die over die bladzijden verspreid staan. Wat eerst alleen maar puntjes en cijfertjes waren, blijkt een door een soort navelstreng verbonden ‘tweeling’ te zijn, foetaal, in hetzelfde stadium als het boek zelf. Dat die ‘tweeling’ deel uitmaakt van de familie met haar wel en wee zal spoedig blijken.
Op p. 10/11 staat een tweede puzzel: een lettercode met behulp waarvan we de eerstvoorkomende eigennaam uit het boek kunnen ontcijferen, Pexay Ymznsu = Joris Sytzma, en een tweede naam volgt al spoedig, Poyyo = Jesse. Zijn Joris en Jesse de tweelingen uit de cijfer-tekenpuzzel en is Joris de hoofdpersoon waaromheen de anderen gegroepeerd zullen worden? Volgens de primitieve theorie van Wie 't eerst komt, 't eerst maalt in ieder geval. Even nagaan of de even simpele regel van De eersten zullen de laatsten zijn ook opgaat. Jawel hoor, als we doorbladeren naar het einde van het boek, vinden we in de laatste alineatekst het volgende zinnetje: Hee, Joris! Dag, hoe is het? en vervolgens komt er nog een tiende zegel: een zwarte lucht vol sterren, waarvan er een aantal verbonden zijn door witte lijnen die een kompositie van het sterrenbeeld Gemini te zien geven: Castor en Pollux, de tweelingen!
Het is goed zich er rekenschap van te geven dat het eerste en laatste zegel zeer duidelijk elkaars tegengestelde vormen: Eerste zegel Laatste zegel Heel het boek is op dergelijke tegenstellingen opgebouwd: positieven en negatieven, beelden en spiegelbeelden. Hol-land en Bol-land, Babel en Bijbel, oorlog en vrede, jeugd en ouderdom, leven en dood. En binnenin de hoofdpersoon van het boek, Joris - met Jesse als spiegelbeeld - komen deze tegenstellingen allemaal duidelijk tot hun recht.
De afdeling ‘Een kroniek’ (p. 33-38) verschaft voldoende gegevens om een duidelijk familie-overzicht op te stellen, waarin de naam Sytzma centraal staat met daaromheen de familienamen Haanstra, Sietstra en Neeve. De stamboom van Sytzma gaat terug tot 1774 en eindigt in 1945, bij ‘een mongool met zes vingers aan iedere hand’. De jaartallen zijn door mij, voor het gemak, volgens de kristelijke jaartelling weergegeven. Harry Mulisch laat al die jaartallen voorafgaan door de groep van 8 cijfers 457630. Behalve een grappig vervreemdingseffekt, heeft dit tot gevolg dat het net lijkt alsof het verhaal zich in de verre toekomst afspeelt, maar er is meer. Volgens de berekeningen moet de leeftijd van de aarde zo ongeveer 4½ miljard jaar zijn en als we dus bij het begin van ‘de schepping’ beginnen, werd de verteller (Joris) in 4.576.301.927 geboren. En als die laatste 7 nu eens een 8 was geweest? Juist, dan zaten alle cijfers erin! Het scheelt er maar eentje. En daar gaat het nu juist om in dit boek. De verteller vertelt zich. Ook op het laatst in het familie-overzicht is dat het geval, want het mongooltje kan nooit 25 jaar zijn op 5 augustus van het jaar 4.576.301.970, want het is gekonsipieerd op 5 mei 4.576.301.945. Maar op dat (zich) vertellen komen we nog terug.
Terug naar de familieroman als spiegel van het historisch en sociaal gebeuren. In de stamboom die bij 1774 begint met de geboorte van de tweeling Kaertsje en Kjille SYTZ-MA, wordt dit jaartal geassocieerd met de Vrede van Kütschük Kainardschi en de naam Eise Eisenga. Wie niet te lui is om er een encyklopedie bij te slepen vindt daar:
Eise (mnl. vorm van Eitje) bouwt een planetarium om naar de sterren te kijken, o.a. om De Tweelingen te zien!
Maar wat je ver zoekt, is nabij: terwijl Eise de hemel aftuurde, sprongen de aardse tweelingen Kaertsje en Kjille om hem heen, niet beseffend dat uit hen nog verschillende rijsjes zouden voortkomen, die tenslotte zelfs met de sterrenkijker in het planetarium van Eise waarneembaar zouden zijn: Castor en Pollux, waarvan de eerste op een afstand van 43 lichtjaren van de aarde staat. 43 lichtjaren... en de verteller is op het moment dat hij vertelt 43 jaar!
Wat Kaertsje en Kjille ook niet beseffen, is dat zij als broertjes meisjesnamen hebben die ontleend zijn aan Dr. J. van der Schaar Woordenboek van voornamen (Aula-boeken 176). In de vierde druk daarvan (1969) is Kaertsje het eerste lemma van de K en twee pagina's verder, linksboven, zien we Kjille, Kleanske en Kluertsje onder elkaar genoemd, allemaal als meisjes, terwijl de verteller ze als man naar voren brengt. In Van der Schaar ontdekken we ook, dat Grietje een gemoderniseerde vorm is van Aitje (Eitje), maar het beste bewijs van Mulisch' gebruik van dit boek is wel de letterlijke citering van de lemmata -helm en -wil die deel uitmaken van wat Henk Romijn MeyerGa naar eind(3) een imitatie van Joyce noemt: de Blonde-Mientje-parodie op p. 121-122 van het boek. De hele parodie bestaat namelijk alleen uit een aaneenschakeling van definities uit Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, 8e druk (1961), en de zoëven genoemde Van der Schaar etymologieën. Joyce draait zich om in zijn graf!
Nu ik het toch over het gebruik van woordenboeken heb, is het moment te gunstig om ook niet even een zin van p. 193 te citeren:
- en plotseling hing het brood als een wolk vogels in de blauwe lucht. De ± 40 woorden die Mulisch dan als een wolk vogels over de blz. laat fladderen komen allemaal voor als eerste deel van een samenstelling met brood of geven er een soort van aan. Dr. L. Brouwers Het juiste woord (4e druk, 1965) geeft ze | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
stuk voor stuk, hoewel niet in de Mulisch-volgorde. Uit het voorgaande mogen we dus konkluderen dat Mulisch woordenboeken, naslagwerken; heeft gebruikt bij de kompositie van zijn boek. De puzzel van het waarom hiervan is gemakkelijk op te lossen voor hen die op de instuif in Breda (1971) waren, waar Mulisch zei: ‘Liratuur is oneindig; alleen het woordenboek is eindig’. Door middel van van de inpassing van het woordenboek (en het naslagwerk) in de literatuur heeft Mulisch getracht er een nieuwe (oneindige) dimensie aan te geven. Hij liet zien dat het apodiktische vr. achter Kaertsje, Kjille, Kleanske en Kluertsje relativering behoefde, en zette er mnl. voor in de plaats. Hij bracht de definities van Van Dale voor mens, hoofd, haar, blond, borst, hart en prikkeldraad onder in een triviaal liedje, tezamen met Van der Schaars hele etymologie van de vr. vorm van de tweestammige germaanse naam van wil- en -helm met alle gotische oudfriese en anglogermaanse vormen erbij; hij liet de belachelijkheid van alle taalkundige achtergronden van Blonde Mientje heeft een hart van prikkeldraad zien, en alle verschillende soorten brood van Brouwers' Het juiste woord hing hij in de lucht als een wolk vogels. Mulisch kneedt het brood opnieuw in wat hij moeliesGa naar eind(4) noemt (let op het leuke homofone Mulisch - moelies). We gaan weer even terug naar het familie-overzicht. Na het jaartal 1774 komen de jaren 1789 en 1812. 1789. Franse Revolutie. 1812. Tocht naar Rusland.
En daarna verspringt de aandacht van het jaartal 1843 (Pruisen) plotseling naar Leonard Neeve in wiens familieleven we de hele geschiedenis van 1852 tot 1945 weerspiegeld zien.
1852. Geboorte van Leonard en van de eerste serie Nederlandse postzegels, bestaande uit drie afbeeldingen van koning Willem III. Dit getal drie komt terug in het aantal huwelijken dat Leonard sluit, en waarvan een overzichtje ons ook weer heel wat wijzer doet worden. Ga naar eind(5) De geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog is hier aardig duidelijk weerspiegeld, maar nog heel wat meer. Christina Neeve doet de tijd van de Siciliaanse schoorsteenvegers herleven, en haar zoon Santo Stefano de twintiger jaren van de Amerikaanse gangsters in Detroit. Hannelore Seyss-Inquart maakt de tijd van ons kolonialistisch bewind in de Oost weer wakker en de geschiedenis van de eerste automobielen én de oorlog in Atjeh, met Van Heutsz en konsorten.
in de 41 levensjaren van Mensje Sietstra (1849-1890) zijn de regeringsjaren van Willem III in weerspiegeld; in het huwelijk van Leonard met Hannelore le fin du siècle, met Arthur Rimbaud als uitgangspunt; in het huwelijksjaar van Eitje vliegt Lindbergh over de oceaan en Byrd (vogel) naar de Noordpool, terwijl in Japan Hirohito keizer wordt en in Nederland De Geer ministerpresident, De Geer die in 1940... (zie De Verteller, p. 122-123).
In 1873 trouwt Leonard met Mensje. In 1873 begint de Atjeh-oorlog. In 1873 treedt Van Heutsz in dienst van het Nederlands-Indische leger. Maar 1873 is beslist niet het belangrijkste jaartal uit dit boek. Bekijkt u het familie-overzichtje van Leonard Neeve nog maar eens goed. Alles houdt op in 1945! Behalve het leven van Eitje. Toevallig? Nee, zeker niet. Want wie leven óók nog verder? Juist, Joris, én het mongooltje. Een nieuwe serie van drie. Nederland zal herrijzen!
Series, het boek zit er vol mee. Familieseries; woordenseries, die ook weer familieseries zijn; series schilderijen, wapens, letters, muziekinstrumenten, getallen, ziekten, stijlfiguren, kamers, genres, tanden... te veel om op te noemen. Misschien zouden al die series het best samengevat kunnen worden als series ZEGELS.
Wie in een woordenboek het woord zegel opzoekt, ziet een z.g. dubbelslachtig substantief voor zich: I. zegel. o. (dus het zegel) en II. zegel. m. (de zegel). I. dient ter verzegeling van iets; II wordt meestal gebruikt in de betekenis van postzegel. Van beide betekenissen maakt Harry Mulisch gebruik in dit boek, dat eerst De zegelbewaarderGa naar eind(6) zou heten. De eerste betekenis is aanwezig in de tien zegels die | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
op tamelijk regelmatige afstanden van elkaar door het hele boek heen voorkomen. Uit het inhoudsoverzicht blijkt een bijzonder evenwichtige kompositie. We zien de bepaalde en onbepaalde lidwoorden elkaar zodanig afwisselen dat er cirkels ontstaan met de brief als centrum, en de zegels als verzegeling van de brief. Als we de cirkels niet vertikaal maar horizontaal bekijken, krijgen we:Wie deze cirkelserie bekijkt, kan moeilijk voorbijgaan aan de opvallende overeenkomst tussen dit boek en een klassiek toneelstuk in vijf bedrijven. De reien die tussen elk bedrijf voorkomen, maken op dezelfde manier deel uit van over elkaar vallende cirkels als de zegels tussen ‘de brief’. (Let op de grappige anagrammatische overeenkomst tussen ‘de brief’ en ‘bedrijf’!) Tegenover de vier verbindende reien van het klassieke drama staan acht verbindende zegels die de ideale toeschouwer (lezer) iedere keer iets meedelen over het voorafgaande en het komende; reien en zegels vertonen zowel een retrospektief als een prospektief aspekt. Maar, zult u zeggen, de verdubbeling heeft alleen maar vorm gevonden in de reien/zegels en niet in de cirkels die resp. de bedrijven en de brieven aanduiden. En bovendien, wat doen het eerste en tiende zegel in het geheel van het boek? Ik meen, dat dit - na de passage die ik aan deze zegels wijdde - duidelijk zal zijn: zij maken de verdubbeling volledig, want van I naar X kan de tiende cirkel getrokken worden, waardoor brief (1) t/m brief (9) wordt omsloten. En dan pas is de brief (1 t/m 9) de brief in zijn totaliteit! Zodra men trouwens die tiende cirkel getrokken heeft, ontdekt men dat het helemaal niet moeilijk is om tóch tot de vijf cirkels van het klassieke drama te komen, niet op een nevenschikkende, maar op een koncentrische manier: In dit geheel van cirkels vormt 5 het centrum, zowel van de vijf als van de negen (of tien) cirkels. Binnen die cirkel ligt de briefGa naar eind(5), waaromheen de hoofdstukjes een afrekening en een mobilisatie liggen, die op hun beurt weer omsloten worden door het vijfde en het zesde zegel. In het volgende schematische overzichtje zou dus het centrum van het boek kunnen liggen: Maar als de zegels een soort reien vormen, komen we door het retrospektief en prospektief aspekt zelfs in dit schematisch overzichtje reeds in kontakt met het voorgaande en het volgende, en als we dat uitgewerkt hebben wéér met het voorgaande en volgende; net zo lang tot we aan het begin en het einde van het boek zijn! En dát is nu juist weer een van de opvallende kenmerken van deze ‘roman’: je ontkomt er niet aan steeds terug te bladeren en vooruit te lezen, en iedere keer valt het dan weer op, dat je méér ziet, méér weet, maar nooit alles. Zelfs in de brief (1 t/m 9) die een voortschrijding te zien geeft, in ouderwetse vorm, móet men telkens terug om er iets van te begrijpen. Als voorbeeld geef ik de aanhef: Joris! (p. 14). Wie op dat moment niet terugbladert naar p. 11, waar Pexay, Pexay, Ymznsu, en Poyyo/Jesse voorkomen, leest niet, is geen ideale lezer (toeschouwer). Want het is van belang te zien dat de brief aan Joris wordt gericht, d.w.z. dat Joris (hij, hoofdpersoon uit het begin van het boek) niet de enige ‘verteller’ is. En als we die gevolgtrekking gemaakt hebben, kunnen we nog verder terugbladeren, naar het eerste zegel, waar we de twee spiegelbeeldige foetusjes zien. Elke stap vooruit dwingt tot een stap terug. Misschien is dat nog het best te bewijzen door de verschillende elementen waaruit cirkel 5 bestaat te bekijken. De briefGa naar eind(5) is daarin het middelpunt, en daardoor het centrum van het boek. | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
Vandaar dat het wellicht niet overbodig is dit fragment van p. 100 in zijn geheel te citeren: naar de lamp, maar er is kortsluiting. Van dat ogenblik af treden in zijn leven wetten in werking die niemand kent, en hij is ingeschakeld. Hij is ergens in opgenomen waaruit geen ontsnappen. Hij zal leven zoals de eerste apen, die uit de bomen kwamen: volstrekt alleen en volgekropt met angst onder een lege hemel, in een lege wereld. Tot dusver is de mens. Iedere lezer ziet het: hij moet terug om het begin van dit fragment volledig te maken, en vooruit om de laatste zin te beëindigen. Maar dat betekent, dat hij dan weer op p. 71 (de brief, 4) en p. 130 (de brief, 6) arriveert. Een poging om met de gegevens uit de briefGa naar eind(5) alleen te gaan werken mislukt, want we komen niet te weten over wie die gegevens gaan:
Wie is hij? Joris? Jesse? In een brief komen meestal alleen maar een eerste persoon (de schrijver) en een tweede persoon (de geadresseerde) ter sprake. Maar hier is een derde persoon aanwezig. De mens? Het fragment eindigt ermee, dát wel, en de brief zou dus wel eens een beschouwing over de mens in het algemeen kunnen zijn, maar zonder het geheel, de som der delen komen we er niet. We moeten terug en vooruit!
Maar voor we de centrumcirkel gaan uitbreiden, is het misschien geen gek idee om nog even naar het middelpunt van die cirkel te zoeken. De briefGa naar eind(5) bestaat uit 64 woorden, waarvan er twee het middelpunt vormen - de steen die alle kringen veroorzaakt -: geen ontsnappen. Twee woorden, die je nog vijfmaal met twee mag vermenigvuldigen om tot vierenzestig te komen: de rand van de binnenste cirkel. En als we deze cirkel met vijf vermenigvuldigen, zijn we bij de buitenste cirkel aangeland, bij het begin en het einde van het boek - het eerste en het tiende zegel (de tweelingen) - maar tevens bij het begin en het einde van de brief die als een reeks van negen cirkels horizontaal door het boek heenloopt. En wat ontdekken we op dat moment? Begin en einde van de brief vormen opnieuw de tweelingen, Joris en Jesse. Want het begin luidt: Joris! met daartegenover het einde: Verwar mij niet met wat ik eens was. Apophthegma: een verrader is een lezer als verteller. Het zit vol met apophthegma's (kernspreuken), dit begin en dit einde; apophthegma's die elkaar weerspiegelen, zoals Joris en Jesse elkaars spiegelbeeld vormen: tegenpolen en tóch gelijk. En wie nu reeds aanvoelt, dat bovenstaande zinnen eigenlijk weinig anders vormen dan variaties op het centrale tema: geen ontsnappen, heeft weer een stukje van de puzzel in handen, waarmee hij straks het beeld kompleet kan maken.
Laten we eens aannemen dat het waar is, dat er geen ontsnappen mogelijk is, en dat dit het tema van het boek uitmaakt. Er is dan maar één bepaling die deze onmogelijkheid om te ontsnappen reliëf kan geven: aan de dood. Een waarheid als een koe, dat wel, maar in deze familieroman wordt dit tema toch wel op een biezondere manier uitgewerkt, of beter nog: op vele biezondere manieren. De steeds terugkerende cirkelvorm zagen we reeds, en als we teruglezen, ontdekken we nog veel meer wat leven en dood verbindt. Maar misschien is het beter eerst een resumee van de inhoud van De Verteller te geven, voordat we verdergaan met de oplossing van de puzzel.
Het is 16.45 uur, 5 augustus van het jaar 4.576.301.970, wanneer de 43-jarige beursspekulant Joris Sytzma zich voor korte tijd uit het openbare leven terugtrekt op zijn boot - de Gloria Sacramonte - omdat hij zich schaamt voor zijn lege mummelmond, waaruit hij zojuist zijn gebit heeft laten trekken. Tijdens deze retraite beleeft hij in gedachten opnieuw het leven dat achter hem ligt, speciaal de tijd tot zijn achttiende jaar met de nadruk op de laatste vijf jaren van die periode: 1940-1945.
Dit resumee waarin het getal 8 een rol speelt, is overigens slechts een samenvatting van de hoofdstukjes die in het inhoudsoverzicht met een beginnen, achttien in totaal. Misschien is het wel aardig om eens even terug te keren tot het cirkelvormige schemaatje waarin we de kern trachten vast te leggen.
Van de achttien hoofdstukjes zullen een afrekening en een mobilisatie dan het centrum moeten vormen. En inderdaad, in beide hoofdstukjes vinden we weer sleutels om het resumee te doorzien. We citeren uit een afrekening: Omdat het gebit bij het skelet hoort, het is het enige zichtbare deel ervan, met de tanden en de kiezen steekt het geraamte door het vlees naar buiten als een 32-voudig memento mori. en Wat doe jij eigenlijk voor de kost, Joris? Alleen met deze twee citaten zijn we reeds bij de betekenissen van de beursspekulant (als verteller) en het getrokken gebit (geen ontsnappen aan de dood) beland. En in het getal 32 zit weer de vijf van de cirkels: 2 tot de vijfde macht.
Uit een mobilisatie behoeven we niets te citeren, want daarin wordt zo duidelijk het begin van de periode uit het resumee belicht, met gaffelkruisen, hakenkruisen, grafkruisen, dood, brood, verraad, de ene soort die de andere opvreet, dat het eigenlijk verwondering wekt, dat er ook nog de geschiedenis van een vaderschap in voorkomt, met het hele Nederlandse leger in topvorm op de achtergrond, met al hun middeleeuwse wapens: de vrijheid is bijna niet meer uit te houden, wat een lente, wat een geluid.
In feite is het overbodig erop te wijzen dat de buitenste hoofdstukjes die met een beginnen (een brood en een intocht), het begin en het einde van de retraite beschrijven, een periode die zich binnen een etmaal afspeelt (eenheid van tijd), met alle aspekten die het klassieke drama nu eenmaal te bieden heeft. Het prospektief en retrospektief aspekt noemden we reeds, maar ook het wereldbeeld-aspekt speelt een enorme rol, speciaal in het begrip brood dat door het hele verhaal heen aanwezig is, vanaf de titel van het ‘eerste’ hoofdstuk tot de laatste bladzijde waar het orakel- | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
woord ninda eindelijk wordt vertaald: Het is een babylonisch ideogram: De buitenste cirkel is gesloten. Brood en dood, leven en dood, zijn verenigd. Maar waren ze dat in feite ook niet reeds in de twee zegels die begin en einde van het boek vormden? Bekijk de schematische tegenstellingen tussen die zegels nog maar eens op p. 105! Ook hier leven/dood, modern/klassiek, enz.
Aan het einde van De Verteller zien we hoe het brood met nagels aan de dood verbonden wordt. En nu begrijpen we ineens ook het begin van het boek - het hoofdstuk een brood - waar een brood op de stenen ligt, een brood dat even later ‘doodgereden’ wordt door een zwarte Facel-Véga, een doodkist op wielen. Ook Babylon is in dit eerste hoofdstuk reeds duidelijk aanwezig:
Wie de Nieuwe W.P. erbij haalt, ziet dat de stad Babylon uit een boven- en benedenstad bestond - opgravingen hebben dat aan het licht gebracht - en deze informatie draagt ook weer bij tot meer inzicht in de opzet van deze roman, want er ís een bovenstad en er is een benedenstad, reeds in de eerste alinea van het boek, waarin trouwens ook op een andere manier beschreven wordt hoe de verteller het verleden door het heden heen ziet lopen: hij kijkt achterom op de sterk hellende straat, hij ziet een hand die wuift, een kleuter die aan een arm naar binnen wordt getrokken en dan onzichtbaar wordt achter de deur, die dichtgaat.
Wie is die kleuter? En wie is de oude man die op dezelfde pagina tegen de sneeuwstorm optornt, ofschoon het een windstille zomermiddag is? Beelden uit het verleden, doden, even dood als zijn mond, zijn halflege, gevoelloze mond die als een baksteen onder zijn neus zit; de punt van zijn tong is ook dood. Het beeld van de dood in het gebit komt reeds op deze eerste bladzijden van het boek naar voren, maar ook: hij voelt dat er iets van leven in zijn tong terug begint te komen, een tinteling, een vermoeden van aanwezigheid. De dood komt weer tot leven, de schrijver doet het verleden - de dood - herleven. En in dat leven hervindt hij de dood, een vermoeden van aanwezigheid. Niet voor niets eindigt dit eerste hoofdstuk met een eeuwenoud en grauw phoenixnest dat licht omlaagschommelt; als het de stenen raakt, verpulvert het tot een zwart stofwolkje dat boven de straat blijft hangen, en dan verdwaald wordt door de Facel-Véga, die er doorheen stuift.
De kleuter en de oude man zullen herleven in het boek, ze zullen als phoenix uit de doodsas herrijzen, maar alleen om opnieuw dood te gaan. Babylon herrijst, en gaat opnieuw ten onder, het is zelfs reeds opnieuw verwoest aan het begin van het boek op 5 augustus van het jaar 4.576.301.970, 16.45 uur, drie tijdsaanduidingen die alle drie aangeven dat de hoofdpersoon van het klassieke drama 43 jaar is (zie p. 55-57 en 168-170 van het boek).
Hij is 43 jaar en hij leeft; hij is 43 jaar en al vijfentwintig jaar dood, want al 25 jaar weet hij, is hij ervan op de hoogte dat er geen ontsnappen mogelijk is. Hij heeft verraad gepleegd door verder te leven, hij heeft zijn jeugd verloochend, hij is vader geworden van het kind dat hij was. Hij heeft een verleden gefokt, bestaande uit beelden, woorden, zegels. En alles wat hij overhoudt is een lege mond en een mongooltje. De vijfentwintig jaar ná zijn jeugd hebben hem iets geweldigs opgeleverd, dat aan het einde van het boek de geweldig-cynische passage oplevert: Lach eens, laat je tanden eens zien. Nee maar, zea, echt geweldig hoor, perfekt. Jij boft toch maar met je vrienden. Je ziet er niets van. En is dat nog maar een noodprothese? Gefeliciteerd. Kun je nagaan als je straks de definitieve krijgt! Gefeliciteerd, niets maar dan ook niets zie je ervan. En wat ben je lekker verbrand! De verrader wordt gefeliciteerd met zijn (nood)prothese en gekomplimenteerd omdat hij zo lekker verbrand is. Een verrader is een lezer als verteller. JesseGa naar eind(8) wist het (zie brief 9) en Joris weet het ook, want hij heeft de brief gelezen. De achttienjarige Jesse trok in 1945 de konsekwenties uit de wetenschap dat er geen genezing zou zijn en dat verraad geen zin had (zie brief 1). Er was geen ontsnappen mogelijk en daarom koos hij direkt de dood. Maar Joris pleegde verraad, zoals hij trouwens al zijn hele leven gedaan had - het hele boek is daar een illustratie van -. Hij pleegt verraad voor een halve stuiver, voor een kwartje, een rijksdaalder, een briefje van vijfentwintig, verraad voor tweehonderdvijftig gulden. Het verradersloon wordt hoger naarmate zijn leeftijd stijgt, maar dat het alleen maar ellende oplevert, blijkt iedere keer duidelijker: hij stikt bijna in de toverbal die hij voor zijn halve stuiver verradersgeld koopt, en hij kotst de bruine, illegale chocolade à raison van tweehonderdvijftig gulden uit. Maar het grootste verraad pleegde hij door na zijn achttiende jaar dóór te leven en verteller te worden. Want het einde van de jeugd, het einde van de lezer Joris, viel samen met het einde van Jesse in 1945. Het tema van het boek dat we in het middelpunt ervan aantroffen - geen ontsnappen - kan zonder bezwaar gevarieerd worden met de woorden vijfentwintig jaar verraad, vijfentwintig jaar verteller, of alleen de verteller. Joris heeft (zich) vijfentwintig jaar verteld, vijfentwintig jaar lang verraad gepleegd, en dat is in zijn hele leven zichtbaar geworden toen hij (zich) ging vertellen. Het spreekwoord Wie eens liegt is altijd een leugenaar, dat ik in het begin van dit artikel citeerde, komt in De Verteller naar voren als Wie zijn jeugd verraadt, is altijd al een verrader geweest. De verteller = de verklikker = de verrader.
Als er ooit eerlijk over het schrijverschap geschreven is, is het wel in dit verradersboek. De verteller wordt volkomen ontmaskerd en mét hem al zijn vrienden die hem feliciteren en komplimenteren. Nee maar, zeg, echt geweldig, hoor, perfekt! De verteller stikt ongeveer in zijn toverbal, hij kotst zijn verraad uit, verbrandt, lacht en laat zijn tanden zien - een protese - en wat zeggen de vrienden? Niets zie je ervan.
Eindhoven, juli 1971.
Aldert Walrecht
|
|