een goed einde weet te brengen. Door de schok der herkenning van de wegzending van een jongen echter beleeft de leraar tussen enkele lesuren in weer zijn eigen verleden. Het slot van het centrale verhaal luidt: ‘Tegen een wazige achtergrond van in elkaar overvloeiende kleuren zag hij toen een raadselachtige, glimlachende berg. Wim glimlachte berustend terug, beseffend ineens dat die berg er altijd zou zijn en dat hijzelf een steen was op de helling van die berg. Het had geen zin te vragen waarom. De top was onbereikbaar. Hij voelde dat hij aldoor zou klimmen, tegen alle logika in: een steen valt slechts, tenzij iemand hem omhoogstoot. Hij zou zichzelf omhoogstoten, tegen de helling op’.
Kurieus genoeg sluit deze beeldspraak welhaast letterlijk aan bij deze uit de aanvangsscène van Steen des aanstoots: ‘(...) jouw poging is naar het niveau van jezelf: klein en titanisch. Ze is het rollen naar beneden, het onderdompelen in het water aan de voet van de berg, waar ook de puinkegelknekelhoop ligt van de doden. En in die berg ben jij alleen een enkele steen. (...) Jij, nipt terzijde gesprongen toen de vloedgolf je omlaag haalde, probeert vanuit dit moment de weg te schetsen die de steen heeft afgelegd, een chaotische weg net als elke terugkeer, terwijl jij hem volgt (...) de helling af, met de trage wiegende pas van de bergbewoner, jij de steen zelf (...) en zelf de steen richtend met een machteloze almachtige vinger van steen. En eenmaal beneden, aan het eind van je boek(en) en van je leven, zal je (illusie) het spoor zien, dat je destijds opwaarts hebt gedaan, toen je nog gedachteloos leefde (...)’
Het einde van dit vrij en onbekommerd leven - waarvan De sfinks op de belt nog een momentopname gaf - schakelt meteen de ziekte van het bewustzijn in, en in allerlei toonaarden is ook dit een vaak herhaald motief in de moderne literatuur, dat aardig werd samengevat door A. Artaud: ‘Je souffre d'une effroyable maladie de l'esprit’. De konstante pre-okkupatie van de auteur met de dood is er één der meest direkte maar ook een der meest irrationeel gekleurde en beklemmende konsekwenties van. In Spillebeens laatste prozawerk wordt dit nog benadrukt door het feit dat dit boek de neerslag blijkt van een krizis die de verteller-auteur omstreeks zijn dertigste meemaakte: ‘Ik ben maar een sterveling. Die verschrikkelijke ervaring later bij de klip van de dertigjarigheid, niet te omzeilen zodat hij er - vijf jaar geleden - ineens tegenaan botste, uiteenspatte in een ellendige depressie, het besef van de drempel ineens, de chaos waarin hij stond en die hij hoorde te ordenen’.
In een zesdaagse reflektie op de eigen situatie, geslingerd tussen de problematiek van heden en verleden, leven en dood, literatuur en leven schrijft de auteur naar een zevende dag - zoals de ondertitel van het werk luidt -, naar de dag van de nieuwe schepping toe. Hier zet de auteur het inzicht in de kleinheid van de mens en in de eigen beperktheid vooral resoluut terzijde, teneinde als een nieuwe almachtige zichzelf en de wereld nieuw te scheppen in zijn werk.
Hierbij treedt Willy Spillebeen op in een soort drievoudige afsplitsing. Allereerst fungeert hij als auteur van enkele andere werken en als mens met een welbepaalde biografische achtergrond. Verder fungeert hij nog als de verteller van Steen des aanstoots, Jaak Tantasis, waardoor hij in feite optreedt in de rol van gewoon romanpersonage. Vanuit dit perspektief beschouwd, staat ook dit werk dus wel degelijk in de traditie van het romangenre, maar o.m. de weinig gebruikte persoonsvorm die hier wordt aangewend, met name de tweede persoon enkelvoud (‘je’), plaatst dit werk dan toch in een modernere ontwikkelingsfaze van de roman, die zich in de Nederlandse literatuur ontwikkelde van Piet Van Aken, via Herman Teirlinck tot Louis-Paul Boon. In een derde funktie treedt Willy Spillebeen hier nog op als de overige personages uit zijn vorige romans. Hierover zegt de verteller in één der uitvoerige sleutelpassages van de ‘roman’: ‘(...) woorden tot zinnen geordend rondom romanpersonages en zo zette de vervreemding zich hoe dan ook voort: de schrijver werd zijn eigen romanpersonage (en dat romanpersonage was doorheen de getricheerde omstandigheden aldoor ook de schrijver en de mens) en de wereld van het personage was anders dan zijn wereld, al schoof de ene werkelijkheid over de andere de ware (of de valse?) heen en daaruit groeide dan weer die verbijsterende gespletenheid (schepper en slachtoffer zijn van de eigen schepping, jawel) en zo verloor de mens zijn identiteit en nam de identiteit aan van Walter Soetaert, van Hans Heyndrickx, van Iwein Possemier, van Wim Persoons en dit werd een zelfverlies dat, hoewel hij het volkomen had gewild, hem maar al te vaak verbijsterde...’.
Met Steen des aanstoots werd een eerste faze in het prozawerk van Willy Spillebeen definitief afgesloten. Als boek met talrijke romaneske trekken verwijst het nog terug naar zijn eerste prozawerken; als technisch gewaagde onderneming en als eksistentieel eerlijke, autobiografische schrijversroman wijst het vooruit naar de vervulling van de belofte die mij vooral sinds de publikatie van de Sfinks op de belt aanwezig leek. Skrupuleuzer selektie van het al te overvloedige en disparate materiaal, meer zin voor precisie, strakkere vormgeving en konsekwenter doordachte problematiek, maar bovenal rotsvast en ondubbelzinnig geloof in de eigen mogelijkheden hadden Steen des aanstoots tot een werk van formaat kunnen verheffen.
Georges Wildemeersch
‘Steen des aanstoots’ door Willy Spillebeen, Standaard Uitgeverij, Antwerpen / Davidsfonds, Leuven, 189 blz.