Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
luidt, kan wellicht nog het best gekarakterizeerd worden als een poging om bepaalde, weinig achtenswaardige gewoonten in de Nederlandse literaire kritiek der laatste decennia aan de kaak te stellen, bepaalde gevestigde waarden te herzien of te relativeren, of miskenden te geven wat hen toekomt. Een dergelijke poging zal zich uiteraard niet beperken tot een nauwgezette studie van het betrokken werk zelf, maar tevens verwijzen naar toestanden en gebeurtenissen in het literaire leven en de literatuur, kortom naar een stuk ‘levens- en geestesgeschiedenis’.
Een uitstekend voorbeeld hiervan is wel het essay over de in 1943 door Nederlandse nazi's vermoorde A.M. de Jong, de alomgekende maar weinig geroemde auteur van o.m. de Merijntje Gijzen-cyklus. Zijn naam- en streekgenoot geeft een voortreffelijke karakteristiek van diens werk, schetst een indringend beeld van de mentaliteit in Nederland en vooral in West-Brabant in de twintiger en dertiger jaren, waarbij uitvoerig gehandeld wordt over de relatie tussen de socialistische West-Brabander De Jong en de katolieke West-Brabander Anton van Duinkerken, om tenslotte de hetze die in 1960 ontstond omtrent een herdruk van het in vooroorlogse Nederlandse kazernes verboden boek Frank van Wezels roemruchte jaren grondig te relativeren. De bedoeling van dit stuk is duidelijk, nl. een poging tot rehabilitatie van een zg. miskend auteur, maar het kan niemand ontgaan dat dit eerherstel onmogelijk ten volle te realiseren is, eenvoudig omdat de literaire kwaliteit van De Jongs werk veel te gering is. Wanneer de kritikus zich aan de Hineininterpretierung waagt dat Van Duinkerken als West-Brabander het proza van de Oost-Brabander Antoon Coolen boven dat van de West-Brabander De Jong stelt, dan heeft dit niets te maken met dialekt of dialektiek maar alles met literaire kwaliteit en kritiek.
Ik sta bij dit titelstuk van Flierefluites apostel zo lang stil, omdat het a.h.w. een schoolvoorbeeld is van de in dit werk bedreven essayistiek, met alle onvolkomenheden en kwaliteiten van dien. Volgens M. de Jong kenden de neerlandici het oeuvre van zijn naamgenoot doodgewoon niet en wisten ze alleen maar dat het niet tot de ‘literatuur’ behoorde. Dat dit nog geen reden is om het nu toch maar in de literatuurgeschiedenis te doen belanden, is evident, maar, na lektuur van dit stuk is het mij toch niet duidelijk of M. de Jong dat eigenlijk ondubbelzinnig ook wel wenst. Het feit dat de kritikus dit stuk publiceert, en vooral dan in een bundel die duidelijk de opzet heeft een en ander te herwaarderen of te relativeren, wijst wel in die richting, evenals de kritiek die De Jong levert op welbekende geschiedenisboeken als die van Knuvelder en Smit en Haantjes, maar uit het stuk zelf wordt dit niet honderd procent duidelijk aan de orde gesteld.
Ik geloof dat deze moeilijkheid - die ook in enkele andere stukken aanwezig is - rechtstreeks verband houdt met de opzet en aanpak en dus met de stijl van De Jongs essayistische werk. Martien de Jong schrijft een vlot leesbaar en sober proza, maar die zogenaamde simpele informatiestijl gaat hand in hand met een zekere egaalheid van toon, waardoor bijv. hoofd- en bijzaken niet bijster goed uit elkaar zijn te houden. Tot zijn elementairste trekken herleid is dit een opmerking die geldt voor nagenoeg het gehele kritische werk van M. de Jong, en vooral dan voor zijn Achterbergstudie, Bewijzen uit het ongerijmde. Daar komt nog bij dat de in Flierefluites apostel verzamelde teksten zowel formeel als inhoudelijk een konglomeraat vormen van disparate elementen. De genummerde fragmentering van het essay omtrent A.M. de Jong of Dirk Coster maakt het bijv. wel mogelijk zowel het literaire werk, de heersende mentaliteit, als ekstra-literaire werken aan bod te laten komen, of om noodzakelijk geachte sprongen in de tijd te maken, maar in beide gevallen gebeurt dit ook ten koste van de lezer, die de aan de stukken ten grondslag liggende en door de auteur gevolgde gedachtengang uiterst moeilijk kan rekonstrueren.
Een formeel wangedrocht is wel het stuk Hoe langer hoe meer aarde, dat gewoon een samenraapsel is van een viertal - zij het voorbeeldige - recensies over zo verschillende dichters als Boutens, Vroman, G. Smit en Morriën, plus nog enkele niet zo bijster veel ter zake doende voetnoten en een terzijde, plus een post-skriptum. Andere stukken, als bijv. die omtrent Hoornik, Van Hattum en Blijstra zijn samengesteld uit fragmenten beschouwing, interview, kritiek en informatie. Op zichzelf is hier uiteraard niets op tegen, maar een dergelijke techniek bevordert toch niet een beter begrip van de bedoeling van de auteur of van de strekking van de tekst.
Hiermee wil helemaal niet gezegd zijn, dat de zuiver essayistische gedeelten uit Flierefluiters apostel op grond van deze argumentatie weinig of niets te betekenen hebben. Alleen reeds de eruditie die uit meerdere van deze stukken spreekt, verwijst ontegensprekelijk naar een konsciëntieus, nauwgezet, ja, welhaast skrupuleus kritikus, die vóór alles bezeten is van literatuur, van haar mogelijkheden en haar gebreken. Dat deze eruditie in niet geringe mate kan worden teruggebracht tot een wijdvertakte en veelomvattende voorstudie is op zichzelf geen bezwaar. Wel echter lijkt deze nauwgezette bestudering vooraf een soort emotionele distantie en een afweer van al te ekstreme, persoonlijke ideeën in de hand te werken, wat op zijn beurt weer een zekere dorheid tot gevolg heeft. Wanneer persoonlijke voorkeur of afkeer toch aan bod komen, zoals in enkele passages waarin de zogenaamde neorealistische of neo-obiektivistische poëzie naar het aardigheidjeskabinet verwezen wordt, dan gebeurt dit altijd ietwat ‘overacted’, of valt de kritikus nodeloos in herhaling.
Dat M. de Jong de zg. neo-realistische poëzie niet kan pruimen is zijn zaak, maar ik heb sterk de indruk dat De Jong zich hierbij vergaapt op een bepaald soort poëzie, terwijl hij in feite alleen maar de slechte poëzie aan de kaak wil stellen, die - indien van een ietwat geroutineerd dichter - inderdaad al vlug de kant opgaat van de oppervlakkige anekdotiek, de zoutloze humor,... kortom van iets wat met een beetje goede wil wel neo-realistisch genoemd kan worden. Dat deze neo-realistische dingetjes wat te maken zouden hebben met Toon Hermans, Wim Kan of Tom Manders waag ik te betwijfelen, maar zelfs als dit toch het geval was, wat dan nog? Dat ze dan weer, diksit M. de Jong, minder te maken hebben met Hölderlin, Leopardi, Baudelaire, Trakl of Lorca zal wel iedereen weten, eenvoudig omdat de dichters van dit soort poëzie ook weinig of niets met Hölderlin t.q. te maken willen hebben. Ik vind het truukje - met uiteraard grote buitenlanders, de, al even uiteraard, kleine binnenlandertjes om de oren slaan - al te doorzichtig. Maar ook De Jong heeft dit naderhand, in een postskriptum bij een terzijde, ingezien, edoch, daar dan weigert hij kategorisch het werk van de zg. Hollandse objektivisten in verband te brengen met bijv. Ponge, Prévert of Eliot, want, zegt hij, het niveauverschil, nietwaar... Zoals ik reeds zei: ‘Tout n'est qu'une question de niveau. Ou d'échelle.’ Om met Ponge te spreken. Maar dan verlang ik ook van de kritikus, die het eerlijk meent met zichzelf, dat hij dit van het begin | |
[pagina 100]
| |
af aan zegt, en niet regelslang blijft zeuren over het feit dat hij een bepaald soort poëzie zo kleintjes vind,... omdat ze zo kleintjes is.
Bepaald kleintjes vind ik dan weer het kreatieve werk van de buiten het literaire leven staande Rein Blijstra, in wiens debuut (1927) Paul van Ostaijen indertijd een man meende te herkennen van zijn eigen niveau. Naar aanleiding van de door M. de Jong verzorgde literaire verkenning omtrent deze auteur, Landen, steden,... mensen, heb ik elders (in de Standaard der Letteren, 3 september (1971) reeds gewezen op het ontstellende gebrek aan kwaliteit in Blijstra's oeuvre. Dat deze auteur de taal alleen maar wenst te gebruiken als een middel om bepaalde problemen aan de orde te stellen, en daarbij gewoon toevallig in zijn beste momenten ook nog literatuur heet te plegen, katalogiseert Blijstra waar hij in wezen tuishoort, nl. bij de zondagsschrijvers. Wie daarenboven meent een problematiek duidelijker te kunnen stellen in een literair werk dan in bijv. een essay, is niet alleen hopeloos verouderd, maar getuigt ook van een ontstellend gebrek aan inzicht in de literaire problematiek en degradeert de literatuur tot filosofische, ideologische of moraliserende journalistiek.
Dit alles neemt uiteraard niet weg, dat M. de Jong van dit oeuvre, evenals van dat van Jac. van Hattum en Ed. Hoornik, een voortreffelijk beeld schetst, enerzijds door over het werk te informeren, het tot zijn essentie terug te brengen, kritiek te leveren en te interpreteren en anderzijds door de auteur zelf aan het woord te laten in een interview. Het gesprek met Van Hattum beschouw ik veruit het meest geslaagd, niet alleen terwille van de ronduit fantastische ironische relativering die Van Hattum erin brengt van eigen werk en persoon, maar ook en vooral omdat de mens Van Hattum er direkt en overtuigend uit naar voren treedt.
Het beste essay vind ik wel God worden en het meest belachelijke wat er bestaat, dat handelt over Ed. Hoornik. Kurieus genoeg is dit het enige stuk - afgezien van de vier samengenummerde recensies Hoe langer hoe meer aarde - dat geheel buiten de opzet van deze bundel en van zijn auteur valt, nl. zich te verzetten tegen een of andere vorm van lof of afkeer a priori. M. de Jong geeft een gevatte karakteristiek van Hoorniks werk en herneemt er zijn tesis, zoals geponeerd in zijn essay, Voltooid door Dachau, uit de bundel Twintig poëziekritieken, als zou in de vooroorlogse gedichten Mattheus en Requiem reeds de grondslag gelegd zijn voor meer recentere teksten als De vis en De overweg. Een prachtige samenvatting van Hoorniks oeuvre levert De Jong in de aanvang van zijn essay waar hij diens werk karakteriseert als geschreven vanuit de spanning tussen het heden en de werkelijkheid van de anderen en het verleden en het verlangen van het ik. Dat M. de Jong als zwakke plekken alleen de te pertinente herinneringen aan vroeger werk konstateert en de soms te sterke betrekking van de sociale realiteit op de wereld van het hoofdpersonage, is m.i. wel voor kritiek vatbaar. Hoe M. de Jong, ook na de prachtige analyse van H.U.J. d'Oliveira, Visfilet, uit diens bundel Vondsten en bevindingen, De vis nog een indrukwekkend gedicht kan noemen, blijft mij een raadsel, vooral dan omdat beider literair-kritische teorie, nl. de autonomie van het kunstwerk, in principe nagenoeg overeenstemt, terwijl de door d'Oliveira aangewende metode, impliciet steunt op Die typischen Erzählsituationen im Roman van Franz K. Stanzel, een werk dat ook M. de Jong aanwendt in zijn Flierefluiters apostel, zodat ook d'Oliveira's metode de zegen van De Jong schijnt te hebben.
Of bij dit alles moet worden gedacht aan de vriendschapsbanden tussen De Jong en Hoornik laat ik hier graag in het midden: het kan mij bitter weinig schelen, maar dat De Jong in dit toch wel demystificerend werk ook niet d'Oliveira op de korrel neemt - zodat ook dit stuk uiteindelijk nog, hoe weinig ook, in het kader van dit werk zou passen - roept toch weer enkele vragen op, waarover M. de Jong zich het liefst, om alle misverstanden alsnog uit te sluiten, eens openlijk en ondubbelzinnig zou dienen uit te spreken.
Dat De Jong anderzijds heel wat kritiek heeft op, maar tegelijk een flinke dosis waardering weet op te brengen voor nagenoeg alle in deze bundel behandelde auteurs, getuigt dan weer voor zijn kritische integriteit. Dit is o.m. het geval in het laatste hoofdstuk omtrent het Goochelen met reputaties, waarin Gomperts' De geheime tuin als kristalisatiepunt genomen wordt voor de gewoonte een auteur a priori lof toe te zwaaien of tot op het bot te kraken, op grond van diens al dan niet verdiende reputatie. Ik heb hierbij echter de indruk dat een en ander nogal sterk overdreven wordt en ik ben er stellig van overtuigd dat tal van andere faktoren, als bijv. de uitgeverij of het fonds waarin een boek terechtkomt, de vooroordelen van de kritikus tenminste even ongenuanceerd aan bod laten komen.
Maar belangwekkender dan dit alles is uiteraard de gedachtengang die, al dan niet ekspliciet, aan dit stuk en aan het hele werk tenslotte, ten grondslag ligt, nl. - zoals M. de Jong zelf in een antwoord op een kritiek van H. Scholten in het ts. Kentering formuleerde - ‘de simpele vrijheid van denken en oordelen, zonder de verplichting één van de reeds bestaande opinies of programma's te kiezen of er à tort et à travers aan vast te houden’. Op zichzelf is ook dit weer een biezonder lofwaardig uitgangspunt, maar ik heb de indruk dat M. de Jong aan dit alles zo sterk de hand heeft willen houden dat zijn vrijheidslievende richtlijnen uiteindelijk in hun tegendeel, nl. in die van het dogma zijn omgeslagen. Flierefluiters apostel in zijn geheel overschouwend, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken van de aanwezigheid van een al te duidelijke bedoeling te herontdekken, te verdedigen of aan te vallen. Vanuit dit perspektief beschouwd is het ook helemaal niet te verwonderen dat De Jong, geheel in overeenstemming met de door hem in dit werk zelf verdedigde integriteit van de kritikus, toch nog heel wat kritiek heeft op bijv. Coster, De Jong of Blijstra. Hoofdzaak zijn deze negatieve opmerkingen toch niet...
Georges Wildemeersch ‘Flierefluiters apostel’ door Martien J.G. de Jong, Sijthoff, Leiden, 1970, 143 blz. |
|