Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||
kulturele kroniekliteratuurP.C. Hooft-prijs 1971 voor de dichter Gerrit Kouwenaar.Kort voor het ter perse gaan van dit nummer van Ons Erfdeel vernamen wij dat een kommissie onder voorzitterschap van Huub Oosterhuis en verder bestaande uit de auteurs en/of literaire kritici Andreas Burnier, Maurits Mok, W.A.M. de Moor, Cees Nooteboom, H.U. Jessurun d'Oliveira en Dolf Verspoor, de P.C. Hooft-prijs 1971 had toegekend aan Gerrit Kouwenaar voor zijn poëtisch oeuvre.
De uitreiking van deze literaire prijs, de belangrijkste in Noord-Nederland, vond plaats op 27 oktober 1971 op het Muiderslot, waar P.C. Hooft, ‘de drost van Muiden’, jarenlang het middelpunt was van een 17e-eeuwse literaire kring.
We vonden Aldert Walrecht bereid een korte toelichting bij het werk van Kouwenaar te geven. (A.W. is reeds jaren bezig - samen met de kunstverzamelaar C.A. Groenendijk te Amsterdam en de letterkundige kritikus C.W. van de Watering te Nijmegen - met het inventariseren van het werk van Lucebert, en kwam tijdens deze studie verschillende malen met Kouwenaar - en diens werk - in kontakt). Redaktie. In het begin van de maand november 1949 stonden alle kranten vol met felle artikelen die de eksperimentele kunst rondom de Cobragroep belachelijk maakten, o.a. naar aanleiding van het feit dat er een relletje geweest was in het Stedelijk Museum te Amsterdam tijdens een poëzie-avond, ingeleid door de Belgische kunstenaar Christian Dotremont.
Er was slechts één artikel - in De vrije Katheder, nr. 7, nov. 1949 - dat de zaak relativeerde, en de auteur daarvan was de dichter Gerrit Kouwenaar (geb. 1923). Hij zei daarin o.a.: ‘Dat zij (= de burgerlijke pers. A.W.) met deze humorloze aanvallen op de experimentele kunst eerder zichzelf dan haar scheldobject heeft gevonnist zal wellicht nooit tot haar doordringen.’
We leven nu twintig jaar later en konstateren zonder moeite dat er meer veranderd is dan Kouwenaar toen voor mogelijk had gehouden. Reeds in 1968 werd Luceberts werk bekroond met de hoogste Noordnederlandse literaire onderscheiding, de P.C. Hooft-prijs, en nu, in 1971, het poëtisch oeuvre van Kouwenaar zelf. En ‘de burgerlijke pers’ zal Kouwenaar hulde brengen, daar twijfelt niemand aan.
Het jury-rapport is op het moment dat ik dit schrijf nog niet vrijgegeven; een reden voor iedere poëzieliefhebber om zélf eens te overdenken waarom men de P.C. Hooft-prijs aan Kouwenaar heeft toegekend. De redaktie stelde mij in de gelegenheid om van mijn instemming met deze bekroning van het werk te getuigen door enkele kanttekeningen bij de poëzie van Kouwenaar te maken.
Ik meen dat ik volledig in de geest van Kouwenaar handel, wanneer ik me tot zijn werk bepaal. Zowel in zijn artikel Schachten in lucht en aarde (Vrij Nederland, 7 november 1953) als in zijn inleiding bij Vijf 5 tigers (De bezige bij, z.j.) stelt hij namelijk dat men de dichter in zijn werk moet zoeken en niet daarbuiten. Welnu, het eerste werk dat ik van Kouwenaar las, was het gedicht (opgenomen in Vijf 5 tigers): ik heb nooit.
De eerste strofe daarvan luidt:
ik heb nooit iets anders getracht dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst.
Men zou dit kunnen omschrijven met: ik heb nooit iets anders getracht dan het onmogelijke. En zodra we deze omschrijving hebben, bezitten we tegelijkertijd een duidelijke omschrijving van het dichterschap van Kouwenaar. Want in al zijn werk komen we telkens weer in aanraking met dit trachten naar het onmogelijke.
Het einde van het gedicht is er een voortzetting van:
maar nooit iets anders dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
het regent ik drink ik heb dorst.
Als we ná de herhaling van de strofe die eindigt met het regen maken uit dorst lezen dat het regent, lijkt het of de dichter zijn doel heeft bereikt: het regent en hij drinkt, dus - denkt men dan - zijn dorst zal wel over zijn, maar het einde van het gedicht, de laatste drie woorden, zijn daarmee in strijd. De dichter heeft nog steeds dorst, dus hij moet opnieuw beginnen.
En dat heeft Kouwenaar ook steeds gedaan.
Anders dan Lucebert die toch in de eerste plaats wel bekroond is als Vijftiger, is Kouwenaar dóórgegaan. Lucebert is schilder geworden en daarbij de dichter gebleven die hij was. Maar Kouwenaar heeft als dichter een evolutie doorgemaakt die ertoe geleid heeft dat hij op dit ogenblik - in 1971 - tot één van de nieuwse richtingen in de poëzie behoort en daarbij heeft hij niet de gemakkelijkste weg gekozen.
Men zou de nieuwste poëzie in twee stromingen kunnen onderscheiden:
| |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Tot de laatste behoort - samen met die van H.C. ten Berge, Rein Bloem, Hans Faverey e.a. - de hedendaagse poëzie van Kouwenaar. Deze bevat absoluut géén verhaaltje. Het is ‘tastende’ poëzie: poëzie die het woord aftast, poëzie die woorden naast woorden zet, zoals een schilder kleuren naast kleuren; poëzie die eerder een kompositie dan een ‘afbeelding’ is.
De weerstand die indertijd de abstrakte schilders opriepen met hun werk dat geen afbeelding meer was van een bepaalde werkelijkheid, ligt ons nog vers in het geheugen. Deze weerstand is tegenover de dichters die het woord van hun betekenis willen ontdoen nog véél groter. Bijna niemand begrijpt (of wil begrijpen) dat de poëzie die een verhaaltje vertelt in wezen een abstraktie van de werkelijkheid is, net zo min als men indertijd begreep dat de ‘ouderwetse’ schilderkunst in feite een abstraktie was. De schilders die ‘abstrakt’ gingen schilderen wilden onder die abstraktie uitkomen en precies zo is het gesteld met de dichter Kouwenaar van nu. Hij wil het gedicht als gedicht, zoals de ‘abstrakten’ het schilderij om het schilderij maakten.
En nogmaals: daarmee heeft Kouwenaar de moeilijkste weg gekozen. Want het woord als vervoermiddel naar een ‘ding’ heeft zo'n enorme geschiedenis achter zich, dat het voor de meeste mensen onmogelijk is om het woord los te zien van die intermediaire funktie. Maar Kouwenaar tracht juist naar het onmogelijke: het is de kern van zijn dichterschap.
Dat zijn trachten geen fiktie is zal ik trachten te laten zien aan de hand van een voorbeeld uit mijn eigen ervaring:
Middelburg, 1950. Een Fransman in een café vraagt om cidre. De ober begrijpt hem niet en ik zeg: appelsap. En de Fransman begint te lachen, te lachen en zegt: appelsap, appelsap en ik lach mee, want opeens zie ik het woord appelsap ontdaan van zijn verwijzing naar het drankje; er is alleen nog het (belachelijke) woord: het woord als ding: poëzie.
Door Kouwenaar is deze herinnering weer bij me boven gekomen; ik had er nooit iets mee gedaan: hij wél! Want hij is dichter en laat de taal, het woord leven. En nooit is zijn dorst gestild. Aldert Walrecht
Eindhoven, 24 september 1971. Bibliografisch overzicht van het werk van Gerrit Kouwenaar (opgesteld in samenwerking met de auteur): |
|