Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
pieter datheen (1530/32-1588)Ga naar eind(1)drs. karel porteman De ongeschreven wetten waardoor, op de gepaste plaats en tijd, gevels, muren, poorten en zitbanken, bij een min of meer aanzienlijke volkstoeloop van ‘eeuwigdurende’ gedenkplaten worden voorzien, getuigen - volgens de formule - van de ‘diepe erkentelijkheid der gemeenschap ten aanzien van haar groten’. Vaak echter is de belangstelling voor de geografische afkomst van een beroemdheid overwegend van nationalistische of toeristische aard. Zelfs al wilden de huidige inwoners van het Frans-Vlaamse stadje Cassel Pieter Datheen met een dergelijk gebaar als hun beroemdste zoon eren, dan zouden zij bezwaarlijk hun ijver kunnen verantwoorden: de banden die Datheen met Cassel en Frans-Vlaanderen binden zijn, op het toeval na dat wij geboorteplaats noemen, om zo te zeggen nihil. Het staat zelfs vast dat een groot deel van de familie Daets of Daeten zich bij de hervormde gemeente die Pieter te Frankentahl in de Paltz leidde, is gaan voegen, zodat Cassel zelfs niet voor de ‘thuis’ of de ‘vaderstad’ van de beroemde Calvinistische psalmberijmer kan doorgaan. Toch is er de roerende anekdote. In zijn droevige levensavond, die hem naar de koele Noordduitse gewesten had gevoerd, laat Datheen zich te midden van de Lutheranen veiligheidshalve Petrus Montanus noemen, denkend aan het Vlaamse stadje op de berg waar hij was geboren.
Zijn er weinig redenen voor een Casselse gedenksteen, materie voor een of andere historische roman biedt het avontuurlijke en dramatische leven van Datheen alleszins. Potgieter liet Datheen al optreden in zijn novelle Anna. Schets uit den Spaanschen tijd (Schetsen en verhalen, I), die over de inname van Mechelen door Willem van Oranje handelt, en in de nogal suksesrijke en groots opgezette Oranje-trilogie van Maurits Dekker kon de figuur van de vechtjas-predikant evenmin ontbreken (Oranje en de opstand der Nederlanders, Amsterdam, 1935). Hoofdfiguur van een roman is Pieter Datheen nog niet geworden. Zijn vlucht uit het leperse Karmelietenklooster, zijn huwelijk met een ex-klaris in Engeland, de omgang met vele groten uit het toenmalige Europa, zoals Calvijn, Frederik III van de Paltz e.a., de heftige meningsverschillen met Oranje, een naïeve samenwerking met de gewetenloze en berekenende Jan van Hembyze, zijn gevangenschap te Utrecht, en de voortdurende kombattiviteit, die de fysische en morele onttakeling van de vroege levensavond a.h.w. met spoed dichterbij riepen, bieden hiertoe ruim de gelegenheid!
Is dit leven op zichzelf al bewogen en sensatievol, voor onze Nederlandse kultuur en geschiedenis heeft het bovendien een belangrijke betekenis: Datheens onverdeelde en onverholen steun aan de Gentse demagogen (1578) is fataal gweest voor de politiek van Oranje en de generaliteit, en zijn beroemde berijmde psalmvertaling, die hem op het podium van de literatuurgeschiedenis bracht, heeft de Calvinistische vroomheid en liturgie tot in de late 18e eeuw bepaald. Door de vroegere geschiedschrijving verguisd als een fanatiek volksmenner of opgehemeld als de onbaatzuchtige apostel van de Hervorming wordt Datheen nu onbetwist aangezien als een figuur van formaat, die op het politiek, kerkelijk en literair front van onze Nederlandse historie op meer dan gewone wijze zijn sporen heeft verdiend.
Pieter Datheen - de naam is een vernederlandsing van het gelatinizeerde Dathenus, dat op zijn beurt aanleiding was tot de wel erg ‘voorname’ etymologie d'Athènes -, ontving zijn religieuze en wetenschappelijke vorming in het Karmelietenklooster te leper. De latere katolieke schimpschriften zullen hieraan met plezier herinneren: Het is meer dan waarschijnlijk dat Datheen in het leperse konvent Frans Amelry heeft gekend. Binnen de muren van het oude klooster, misschien nog gesticht onder de grote hervormer Simon Stock, verbleven dus zowel den principaelsten Minister der Calvinisten als de zeer begaafde schrijver van mys- | |
[pagina 63]
| |
tieke traktaatjes, die de edele zanger der liefde genoemd wordt, en in onze zestiende-eeuwse literatuur een belangrijke plaats bekleedt. Bij het schrijven van zijn (nog) niet teruggevonden spel van sinnen van thien personagien leerende schouwen allen erroren ende dwalinghen die dagelijcx inder heyliger kercken opriisen, waarmee hij stelling nam tegenover de Hervorming, zal Amelry wellicht de figuur van zijn jonge en vurige ex-medebroeder voor ogen hebben gestaan. De 19-jarige Datheen verlaat de Karmelieten met luide trom: hij springt onmiddellijk de overal opduikende predikanten van de calvinistische leer bij en steden als Poperinge en Kortrijk horen zijn eerste predikaties, waarvan de overredingskracht later in Gent ongeëvenaard zal blijken te zijn. Volgens de abt van de Gentse St.-Pietersabdij, Columbanus Vrancx, beschouwt Lucifer himself Datheen als:
Eenen mynen zeer ghetrauwen knecht,
Wiens tonghe ic seer wel weet te roeren,
Om te vanghen oock edele, niet alleen de boeren.
Hy weet te clappene ghelijck eenen gaey,
Ghelijck eenen inghele, noyt zoo fraey.
Hy hevet eerst in een clooster gheleert,
Maer ic hebben nu al anders bekeert;
Ons rijcke daghelicx hy vermeert.
Hy es emmers wel weert dat men hem eert.
Hy weet de Vlamynghen nae den mont te praten,
Hy bevalt hemlien in alles wel boven maten.
('s Duvels Kermisse)Ga naar eind(3)
Een betere erkenning van Datheens redenaarstalent kon dit overigens onverdienstelijk schimpdicht bezwaarlijk bieden!
Het strenge edikt dat Karel V in 1550 uitvaardigde, dwong Datheen op de vlucht te slaan. Het zou niet de laatste keer zijn! Terechtgekomen bij de Nederlandse vluchtelingengemeente in Londen, waar hij zich een tijdlang mitter Typografie geneert heeft (een toendertijd hoogst intellektuele bezigheid), werd hij uitgekozen om als predikant te worden opgeleid. In 1554 maakte Maria Tudor een einde aan het verblijf van de protestantse vluchtelingen in Engeland. Zij varen naar Denemarken of Noord-Duitsland. Jan van Utenhove, Datheens kollega én konkurrent in de psalmberijmkunst, heeft een van die overtochten uitvoerig beschreven (Simplex et fidelis narratio, 1560).
Uit Emden beriep de Nederlandse vluchtelingengemeente van Frankfurt Datheen als predikant. Daar wachtten de intransigente ortodoks die Datheen was enkele beroerde jaren (1555-1562). Zowel zijn vurig temperament als het diep besef van de verantwoordelijkheid die hij binnen de Nederlandse hervormde kerk had te dragen, maakten het de jeugdige gemeenteleider zeer moeilijk. Binnenkerkelijke wrijvingen over de kinderdoop, en allerlei gestrubbel met het Lutheraans gezinde stadbestuur, dat de gevaren van dergelijke teologische diskussies terecht niet onderschatte, deden de rellen snel uitgroeien tot een waar konflikt en spoedig verbood de Raad aan de roerige vluchtelingen de uitoefening van hun godsdienst. In die jaren verwierf Datheen al zijn internationale faam als Calvinistisch dogmaticus: zijn briefwisseling met Calvijn en de vragen om advies die hem uit Antwerpen werden gestuurd getuigen daarvan. Die faam was intussen ook doorgedrongen bij Frederik III van de Paltz, die erg op gereformeerden gesteld was. De keurvorst stelde aan Datheen en een zestigtal gezinnen het voormalige augustijnenklooster te Frankentahl bij Worms ter beschikking. In de vredige monachale sfeer van Frankentahl vindt Datheen voor enkele korte maar zeer produktieve jaren een ideaal arbeidersklimaat. In opdracht van zijn vorstelijke beschermheer, die hem later tot zijn hofpredikant zal benoemen, vertaalt hij er de katechismus van Ursinus en Olevianus, beter bekend als de Heidelbergse catechismus (1563), hét leerboek van de Nederlandse reformatie, en in 1564-1565 schrijft hij er zijn Titelpagina van de eerste uitgave van Datheens psalmvertaling (Heidelberg, 1566). Utrecht, Universiteitsbibliotheek, D. oct. 1297 (Ra riora).
| |
[pagina 64]
| |
De beeldenstormers aan het werk. Uit: Fr. Hogenberg, De leone Belgico, 1588.
beroemde psalmvertaling. Men hoort soms beweren dat het de psalmen van Datheen waren die in de ‘hete’ zomer van 1566 bij de hagepreken en even later bij de beeldenstorm werden gezongen. Positieve bewijzen hiervan zijn er niet. De grote specialist ter zake, Dr. S.J. Lenselink, wijst er evenwel op ‘dat Datheen's berijming op wonderbaarlijk snelle wijze vermenigvuldigd en verspreid is geweest’Ga naar eind(4). In elk geval noteert men uit het jaar 1566 vijf drukken, wat de enorme populariteit van het boekje duidelijk aantoont. De datum van de voorrede is 25 maart 1566, Consciences wonderjaar!
Het Eedverbond der edelen lokt vele bannelingen naar de vrijer ademende Nederlanden terug. De hagepreken worden steeds driester, en in de Zuidvlaamse hoek, waar de stijgende ellende het oproer wind in de zeilen geeft, breekt in augustus de beeldenstorm los. Nadat hij tijdens de voorzomer in opdracht van Frederik met de kerken in Zwitserland besprekingen was gaan voeren, keert Datheen, bezield met een vlammende ijver, naar de Nederlanden terug. De gemeenten van Antwerpen, Brugge, Brussel en Gent hebben onmiddellijk aan hem gedacht. In de verhitte maanden voor Alva's komst spreidt hij een onvoorstelbare aktiviteit ten toon. Vooral Gent is zijn uitverkoren terrein, van waaruit hij preektochten onderneemt door Zeeland en Vlaanderen. Poperinge, dat hij met behulp van de keurvorst graan kan bezorgen, ziet hem terug. Hij wordt er met eer door het stadsbestuur ontvangen. Zulke gebeurtenissen illustreren duidelijk wat Datheen met zijn rondreizen beoogt: de organisatie van de calvinistische geloofsopstand. In december is hij de voorzitter van de synode te Antwerpen die besluit de wapens op te nemen tegen de landvoogdes! Datheen is het ook die Oranje het leiderschap van de opstand aanbiedt, maar de voorzichtige Zwijger, op wie de losgebroken gewelddadigheid van het calvinistische proletariaat geen te beste indruk maakt, weigert vooralsnog. De gereformeerden kiezen dan Hendrik van Brederode, le grand Gueux, bekend om zijn haat tegen de geestelijkheid, uiterst toegewijd en dapper, maar als leider eigenlijk on- | |
[pagina 65]
| |
bekwaamGa naar eind(5). Het wordt een fiasko. De troepen van de landvoogdes maken aan het avontuur vlug een einde. Geheel ontmoedigd keert Datheen, die in de persoon van Frederik III bij het smeden van de opstand nochtans over grote troeven, beschikte, terug naar Frankentahl in april-mei 1567. In augustus trekt Alva Brussel binnen.
Nauwelijks in de Paltz terug, maakt Datheen nog een veldtocht van de Hugenoten in Frankrijk mee, maar in de jaren die hierop volgen, wijdt hij zich vooral aan zijn gemeente en diskussies met de wederdopers. Tot in 1572 de Briel wordt ingenomen! Oranje, die nu volop in het verzet is geraakt en Datheens onvoorstelbare werk- en werfkracht voor de hervormde religie kent, roept hem terug om de veroverde gebieden Holland en Zeeland als ‘Raad ende Commissaris van den Prins’ kerkelijk en politiek te organiseren. Datheen wordt nu vertrouwensman van de Oranjes. Hij is zelfs ingewijd in het geheimschrift dat de drie broeders voor hun onderlinge briefwisseling gebruikten. Hij lijkt nu wel voorgoed politiek geëngageerd. De opties die hij later te Gent zal nemen, zijn hiervan het logisch resultaat: aan het slagen of het mislukken van de revolte is het lot van zijn geloofsverkondiging onherroepelijk verbonden.
In december staat Datheen voor Elizabeth van Engeland om haar de souvereniteit over de Nederlanden aan te bieden, een opdracht die hij trouwens voor Frederik III vervult. De keurvorst sterft echter in 1576. Zijn oudste zoon was Luthers, en Datheen volgt noodgedwongen de tweede zoon, Johan Casimir, die calvinist gebleven is, in een tweede slopende veldtocht door Frankrijk. Zijn kommer gaat echter naar de Nederlanden, waar Oranje de zegevierende opstand in een richting stuurt die bij hem, wars als hij is van alle kompromissen, allesbehalve in de smaak valt: de Pacificatie van Gent. Willems streven naar religieuze verdraagzaamheid, dat in de Gentse overeenkomst juridische vorm krijgt, is Datheen een doorn in het oog. Voor hem heeft de overheid enkel de taak de valse religie (in casu de Roomse) te weren. Oranjes verzoeningspogingen ziet hij als politieke kuiperij die ten koste van de godsdienst is beslecht. Als de Dordtse synode van 1578, waarvan hij voorzitter is, hem tot predikant te Gent benoemt, maakt hij dan ook gretig van de gelegenheid gebruik om zijn rigoureuze opvattingen te laten gelden. In het verdraagzame Antwerpen wil hij, nochtans op verzoek van Oranje (die lont ruikt), niet blijven. Datheen stort zich nu in een avontuur dat zijn faam voor eeuwen in diskrediet zal brengen. Zelfs de protestantse geschiedschrijving zat wel eens met het geval verveeld, en er bestaan niet weinig Noordnederlandse geschiedenisboekjes waarin het felle konflikt tussen Oranje en Datheen wordt verdoezeld. Ook Datheens meest volledige biograaf, Th. Ruys (Petrus Dathenus, Utrecht, 1919), probeert het voor te stellen alsof de predikant door de sluwe Hembyze was misleid. De faam van de Casselnaar blijft echter het best gediend met de waarheid: hij heeft de Gentse revolte tegen de prins met hart en ziel gesteund en hierbij woorden gebruikt en daden gesteld, die duidelijke taal spreken. Beschouwt men de Gentse demagogen wel eens als de hoofdschuldigen aan de verscheuring der Nederlanden, dan moet men onder hen eveneens den fellen minister rekenen, ook al waren diens gedragingen niet politiek of financieel maar religieus gemotiveerd.
Datheen gaat te Gent geweldig te keer. Hij neemt geen blad voor de mond en scheldt Oranje uit voor een Atheïst die indien hij wiste dat zijn hemde iet van religie wiste,Voor Datheen kunnen de ‘vrije’ Nederlanden slechts calvinist zijn! Als Johan Casimir zich met een bende soldaten in Gent komt vestigen, er het bewind militair steunt en de anti-Orangistische preken van Datheen elke dag met veel omhaal in St.-Baafs gaat beluisteren, krijgt de zaak ernstige politieke afmetingen. Oranje haast zich, mede op verzoek van een gedeelte van de Gentse bevolking, naar de vechtstad. Datheen Marnix van St.-Aldegonde, bondgenoot en tegenstander van Datheen.
| |
[pagina 66]
| |
moet nu voor hem op de loop. Voorzichtig als altijd laat de Zwijger Hembyze vrijuit gaan. De demagoog voegt zich bij Datheen in de Paltz.
Terug in Frankentahl beleeft Pieter nu van 1579 tot 1583 de rustigste jaren van zijn leven. Op 50-jarige leeftijd is hij echter een gebroken balling. Het geschil met Oranje weegt zwaar op hem, en in talrijke brieven probeert hij, soms sereen maar vaker nog warmbloedig, zijn houding te rechtvaardigen. Anderen evenwel sturen, meer in het belang van de calvinistische kerk dan uit sympatie voor Datheen overigens, op een verzoening aan. In 1581 zal de synode van Middelburg, mede door toedoen van Marnix van St.-Aldegonde, hierin niet slagen.
Een niet minder belangrijke reden voor Datheens vervreemding van Oranje, is de pro-Franse politiek die de Zwijger huldigt. Uit Frankrijk is voor Datheen, de gruwelen van de St.-Bartholomeusnacht indachtig, geen heil voor de Nederlandse reformatie te verwachten. Hij wil de Spaanse heerschappij niet door een andere vervangen zien, en koestert het grootste wantrouwen tegen de katolieke hertog van Anjou, die Oranje in samenwerking met de Staten als soeverein over de Nederlanden wil doen erkennen. Als de niet erg bedachtzame Anjou begin 1583 een dwaze aktie tegen Antwerpen onderneemt, is de godsdienstvrede weer verbroken. Hembyze keert met zijn predikant dadelijk naar Gent terug. Beiden hebben echter een andere bedoeling. Hembyze wil zijn persoonlijke positie herstellen, desnoods mét Spanje, om zich op Oranje te wreken. Datheen koestert religieuze dromen. Als de moedeloze en bloedmoeë stad in de greep van Farnese zit, richt de dubbelhartige Hembyze een Raedt van Peysmaekers op, om onderhandelingen met de vijand aan te vatten. Een der raadsleden is Datheen, die poogt te redden wat er te redden valt. Nu beginnen de radikalen te preken tegen peysmaeker Datheen! Als Hembyze, tuk op de gunst van zijn toekomstige meesters, hen poogt Dendermonde in handen te spelen, in zijn rol ontdekt, en onthoofd wordt, bevindt Datheen zich weer eens in een onmogelijke situatie. Vluchtend voor de Spanjaarden, valt hij als tegenstander van de Prins te Vianen in de handen van Maurits, die de inmiddels vermoorde Oranje is opgevolgd. Onder druk van de calvinisten wordt hij na veertig dagen vrijgelaten, maar zijn rol in de Nederlanden is definitief uitgespeeld. Hij trekt in december 1584 naar Sleeswijk. Het blijft een raadsel waarom hij niet naar de Paltz is getrokken.
Het einde is droevig, ellendig zelfs. Als geneesheer poogt hij in het Lutherse Husum aan de kost te komen. Zijn gezin roept hij uit Frankentahl terug. Abdikatie? Verbittering? Aangetast door een ernstige ziekte, laat hij zich zelfs op sleeptouw nemen door de dweperige chiliastische sekte van de JoristenGa naar eind(6). Aan de verontruste Hollandse delegatie die hem hierover komt interpelleren, belijdt de vroegere ijzervreter bevend en huilend zijn hernieuwde trouw aan het calvinisme. Inmiddels is hij in Staden (Duitsl.) gaan wonen. Zieliger wordt het nog wanneer hij ook hier voor de Luthersen moet uitwijken. Hij overlijdt op 17 maart 1588 in het Oost-Pruisische Elbing, waar hij gedurende zijn laatste levensjaar een geacht leraar aan het gymnasium is geweest.
Katolieke polemisten, zoals de geduchte Costerus, hebben het gerucht verspreid dat Datheen als Ariaan gestorven zou zijn. Dergelijke en andere ‘paapse’ verzinsels deden ook in verband met Calvijn, Beza en Luther de ronde. Zij zijn het produkt van de verhitte godsdienststrijd. De enkele grafschriften die de puntdichter Jan Vos voor Datheen bedacht zijn allesbehalve vleiend. Vos was katoliek en men kan derhalve moeilijk iets anders verwachten. Merkwaardig is het evenwel dat het vooral Datheens houding tegenover Oranje is waartegen Vos van leer trekt:
Datheen de dichter wordt hier dicht gemaakt met zandt.
Hy was in Vlaanderen als Smout in Amstellandt.
Hy dorst Prins Wilm op Stoel voor Atheist uitschelden.
Een booze preediker ontziet noch heer noch helden.Ga naar eind(7)
Willem I van Oranje, bondgenoot en tegenstander van Datheen.
| |
[pagina 67]
| |
‘Onvriendelijker’ nog en zeker niet strokend met de historische realiteit luidt de wraaklustige aanvangsregel van een ander epitaaf: Hier rot hy die zyn Vorst door preeken heeft verraân...Ga naar eind(8) Een verrader is Datheen niet geweest. Zijn twist met Oranje was de uiterste konsekwentie van zijn radikaal levensideaal: de totale zegepraal van het calvinisme in de Nederlanden. De opvallende menselijke tekorten die hij bij de uitvoering van zijn taak aan de dag heeft gelegd, zijn onmenselijkheid en zijn koppigheid, kunnen de indruk van grootheid, die zijn optreden op ons maakt, niet wegwissen.
Dat de naam van de betwiste figuur die Datheen was, toch bleef voortleven, is vooral te danken aan zijn ‘literaire’ prestatie: de berijmde psalmvertaling. Sinds Albert Verwey Hendrick Laurensz, Spieghel rehabiliteerde (Groningen-den Haag, 1919) en op het einde van zijn boek meteen ook maar Datheens literair eerherstel inluidde, is de literatuurgeschiedschrijving unaniem het vertaalwerk van de Frankentahler gaan waarderen: W.A.P. Smit, G.A. van Es en Ant. van Duinkerken schreven er zeer lovende woorden overGa naar eind(9). Het is niet altijd zo geweest. De bijval die Datheens psalmen twee eeuwen lang binnen de calvinistische gemeenten kenden, was zeker niet van literair-estetische aard! Humanistisch of renaissancistisch gerichte auteurs als Marnix van St.-Aldegonde of Huygens liepen met Datheens werkstuk niet hoog op. Laatstgenoemde had het bij het rechte eind toen hij over Datheens berijming puntdichtte:
Maer dat een van Datheen
daer is de wereld sott na.
Hoe soo? 't is 't oudste kind,
en daerom goed en soet;
De vroome zijnder mé te vre'en
in haer gemoed.
't Magh wesen; maer ick vrees,
't is all te vre'en, op God naGa naar eind(10).
Inderdaad, Datheens tekst was de oudste reformatorische, en burgerde zo snel in, dat andere berijmingen geen kans maakten. De maatloosheid van de verzen moesten de gekultiveerde renaissancist Huygens wel bot en verouderd lijken. Marnix' weigerigheid tegenover Datheen ligt in dezelfde lijn. Als gelovig humanist stond hij bovendien op een zuivere weergave van de psalmen. Strenge wetenschappelijke nauwkeurigheid waren een eerste vereiste. ‘In Datheen voelde hij als humanist het oorspronkelijke woord onteerd, als Calvinist het woord Gods ontwijd’ (Smit). De talrijke vergeefse pogingen die werden ondernomen om Datheens psalmen te vervangen of te verbeteren liepen ten slotte uit op een totale afwijzing op het einde van de 18e eeuw. Eén der genadeslagen vormden de Datheeniana van Juvenalis Glaucomastrix (Jean Guepin, schepen te Vlissingen) uit 1758, genadeloze hekelverzen. Toen in 1773 de vertaling van Datheen eindelijk werd vervangen, kraaide nog twee jaar later een zekere Dathenarius (!) van plezier
Hy (Datheen) rust hier by zyn oude
Klaar (zijn vrouw de ex-claris)
En maakt een schrikkelyk misbaar,
Omdat zyn verzen, zeer minjoot,
Niet langer duuren naar zyn doodGa naar eind(11).
Ondertussen vergat de spotter dat Datheens verzen toch al tweehonderd jaar hadden ‘geduurd’!
Veel merkwaardiger dan hun teloorgang is het sukses van Datheens Psalmen Davids. De reden ervan dient men niet alleen te zoeken in het feit dat Pieters ‘gereformeerde’ vertaling nu eenmaal de eerste volledige was en in bijzonder gunstige omstandigheden het licht zag (de calvinistische explosie van 1566), maar ook in de literaire kwaliteiten die zij a.h.w. ondanks haarzelf bezat, en die Verwey zo trefzeker als het werk van ‘een onbeholpen dichter’ beschreef, met de klemtoon op dichter! Als dichter mist Datheen kreativiteit, zelfs als vertaler ontbreekt hem vaak de gratie van het woord. Niet het model (Clément Marot en Théodore de Bèze) bepaalt de waarde van zijn verzen, maar de bezieling en de emotie die zijn pen voortjoeg (in nauwelijks anderhalf | |
[pagina 68]
| |
jaar beëindigde hij trouwens zijn omvangrijke arbeid)! De visie op Datheens dichterschap mag evenwel niet romantisch zijn. Het gaat niet om een stamelende begenadigde mens, tot schrijven gedwongen door een onweerstaanbare goddelijke impuls. Datheen is slechts dichter in zoverre hij een vertaler van psalmen is (Smit), maar dan gedreven door dezelfde religieuze hartstocht waarmee hij het Vlaamse proletariaat tot de geloofsopstand opriep. Vandaar de verwantschap met de geuzenliederen: konkrete en direkte taal, rauw, stotend, onstuimig en aanstekelijk. Het vers van Datheen willen grijpen binnen de maatgang van zijn tijdgenoten is een teleurstellende onderneming: men leest op deze wijze overwegend niets meer dan een soort berijmd proza, opgesierd met een massa stoplappen!
Ligt de waarde van Datheens vertaling vooral in haar onstuimige en doorvoelde bewogenheid, en haar onwillekeurige betrokkenheid op de dramatische tijden waarin zij tot stand kwam, en bereikt ze vooral poëtische hoogten waar de woorden van de psalmist (of Marot) met de gevoelens van Datheen samenvallen en de vertaler zich met ‘David’ vereenzelvigt, dan mag men deze voorstelling van zaken toch ook niet te ver drijven. Datheens goede verzen zijn niet alleen het resultaat van een hartstochtelijk doorvoeld religieus engagement, een soort ‘vervoerd zingen voor de vuist weg’ (Heeroma)Ga naar eind(12). Dr. S. Lenselink heeft in zijn bovengenoemde studie met enkele magistrale doorlichtingen van Datheens vertaaltechniek duidelijk aangetoond dat de Nederlandse predikant minder impulsief te werk ging dan de bewonderaars van de ‘onbeholpen dichter’ wel eens lijken te denken. Formeel respekteert Datheen zijn Franse voorbeelden doorgaans haast angstvallig: hij neemt hun strofenbouw getrouw over en houdt zich zelfs aan hun aantal strofen per psalm. Nergens voelt men evenwel een bewuste poging om de literair-estetische kwaliteit van het origineel op een of andere wijze na te volgen. Datheen denkt in eerste instantie aan de ‘zingbaarheid’. Hiertoe laat hij het aantal lettergrepen van zijn versregel nauwkeurig met het Franse voorbeeld overeenstemmen, maar - paradoksaal genoeg - vaak ten koste van het zins- of woordaksent. Vandaar de massa onbeholpen rijmpjes! Voor de Nederlandse verwoording gaat hij graag te rade bij de Deus-Aes-bijbelvertaling, en zelfs af en toe bij zijn voorgangers Lukas de Heere en Jan van Utenhove, die elk een gedeelte van het psalter vertaalden. Gewoonlijk is Datheen dan vrij handig, en gaat hij kieskeurig te werk. Het is niet nodig hier de leerrijke tekstvergelijkingen van Dr. Lenselink opnieuw af te drukken: ze leren duidelijk dat van de Nederlandse gereformeerde psalmberijmers tot 1566 Datheen de beste is geweest. Enkel een konfrontatie met het Franse origineel kon tot deze konklusie leiden. De voor een filologisch ongeschoolde lezer voor de hand liggende vergelijking van Datheens psalmen met de werken van zijn voorgangers of tijdgenoten kan daarentegen misleidend zijn: niet alle vertalers grepen immers zoals Datheen naar Marot of De Bèze. Waar dit wel gebeurt, is de tekst van de Casselnaar gewoonlijk de aantrekkelijkste. Wij zijn zeker niet onrechtvaardig als wij hier de eerste strofe van zijn tweede psalm en de iets oudere versies van Utenhove en de Heere samenbrengen. Alle drie vertalen ze Marot. | |
Marot:
Pourquoy font bruit et s'assemblent les gens?
Quelle folie à murmurer les meine?
Pourquoy sont tant les peuples diligens
A mettre sus une entreprise vaine?
Bandez se sont les grands rois de la terre,
Et les primats ont bien tant présumé,
De conspirer et vouloir faire guerre
Tous contre Dieu, et son Roy bienaimé.
| |
Utenhove:
Hoe rasen, so die Heydenen te hoop?
End de volcken betrachten ydel dinghen:
De Koninghen der eerden rysen op
End de princen hueren raed t'samen bringhen.
Om te rotten t'samen teghen den Heére:
| |
[pagina 69]
| |
End hem vyandelick den krygh te doen,
End synen Christum van hem ghelieft seere,
Sprekende met sulckerley woorden koen...
| |
De Heere:
Waerom loopen d'Heydenen t'hoope toch?
Wat roert den volck' aldus nu dwaes te zine?
Dat zij beroerlick murmureren noch
Onderwindend'haer een verloren pine.
De Conijnghen, en Princen van aerd' rijcke
Hauden raed, en steken haer onbeschaemt
Ieghens God den Heer'en oock desghelijcke
Ieghens zijnen Coninck Christum ghenaemt.
| |
Datheen:
Waerom raest dat volck met sulcken hoochmoet?
Waerom comen de Heydenen te samen?
Wat is datse vergeefs so woeden doet?
End raetslaen van dingen die niet betamen?
De Coninghen hen te samen verbinden/
De voornaemst al zijn oock daer toe bedacht.
Godt te bestrijden sy hen onderwinden
End zijnen ghesalfden met grooter machtGa naar eind(13).
Geen enkele der vertalingen is uitstekend en hun literaire inkleding is verre van daverend. Toch stellen ze ons in staat de ongeveer konstante waardeverhouding tussen Utenhove-De Heere en Datheen op te vangen. De tekst van de psalmist was in de zestiende eeuw brandend aktueel. Het ‘pourquoy font bruit et s'assemblent les gens’ moet bij de verbannen of vervolgde calvinisten wel bijzondere emoties hebben opgewekt. Reeds bij een eerste lezing valt op hoe zulke emoties het luidst in de tekst van Datheen weerklinken: men wordt onmiddellijk gegrepen door de eenvoudige zinsbouw, die nooit over het vers heen springt, maar in de korte herhaalde en stotende vragen de talenten van de bewogen massaredenaar demonstreren. Dat hij zo dichter dan zijn kollega's Marot's strofe benadert en die bij de aanvang zelfs overtreft is hoogst merkwaardig en wijst duidelijk aan waar de geheimen van Datheens sukses zijn te zoeken: in de bevattelijke, eenvoudige taal, gestuwd door een ritmiek waarin de ziel, de religieuze grondbewogenheid van de psalm onverminkt tot haar recht komt. Utenhove en vooral De Heere schrijven egale, logge en haast ‘prozaïsche’ rederijkersverzen. Elk lid van het trio heeft echter beter gepresteerd!
Men heeft Datheen ook met Marnix vergeleken, eenmaal zelfs om hem als dichter boven Aldegonde te stellen (Verwey)! Eigenlijk komen bij een dergelijke onderneming niets dan verschillen aan het licht. De reden ervan hoeft men niet ver te zoeken: wij staan voor twee totaal andere ‘poetica's’, het ouderwets en impulsief geaksentueerde vers van Datheen, en de streng-metrische gedichten van Marnix, die al de vernieuwende krachten van de Renaissance in zich dragen. Marnix schrijft doorgaans volmaakte verzen, die af en toe wel wat droog en cerebraal uitvallen. Datheen leverde enorm veel knoeiwerk, maar op zijn beste momenten wordt hij de dichter voor wie elke opgelegde maat moet knellen als een boei. Beide hebben op begenadigde momenten hoge toppen gescheerd, zoals in psalm 68. Het snakkende en dreigende ritme van de strijdbare Datheen en de statige verzen van Marnix' knap gestruktureerde, plechtige, breeddeinende strofe, - wie zou ze in onze literatuurgeschiedenis willen missen? | |
Datheen:
Staet op Heer / thoont u onversaecht /
So werden verstroyt end veiaecrht /
Seer haest al u vyanden /
Die Godt altijt hebben gehaet /
Sullen voor hem met schand en smaet /
Vlieden in alle landen.
| |
[pagina 70]
| |
Ons God met een verdrijven sal /
Sijner vyanden gantsch getal,
Ja als rooc doen verswinden /
Ghelijck dat was smelt voor dat vier /
Sal hy alle Godloosen hier /
Verteeren end verslinden.
| |
Marnix:
Dat Godt de Heer maer op wil staen,,
So sal men sien van stonden aen,
Sijn vijanden verdreven;
Al die hem haten sullen sick
Ter vlucht, op eenen oogenblick,
Voor 't aenschijn Gods begeven.
Du salst verdrijven 't godloos volck,
Als eenen roock oft duyster wolck,
Die wech drijft voor de winden.
Sy sullen smelten also ras,
Als voor een vier het weecke was.
End voor Gods oog verswinden.
Naschrift: |
|