| |
| |
| |
kijk- en luisteronderzoek in nederland
drs. p.m. hendriksen
Geboren in 1938 in Amsterdam. Studeerde Gymnasium a en legde zijn doktoraal eksamen in de sociologie af aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (1962). Vanaf 1964 medewerker aan de afdeling Studie en Onderzoek van de Nederlandse Omroep Stichting (NOS), Vanaf 1968 chef van de afdeling Studie en Onderzoek N.O.S. Publiceerde: Methodologische aspecten van het continu programmaonderzoek NRUINTS in Sociologische Gids (13e jrg., nr. 2, maartapril 1966). Een vertaling van dit artikel in het Engels verscheen in het tijdschrift Polls. Verder publiceerde hij nog: Some conclusions after five years continuous tv audience measurement in the Netherlands in EBU-Review (Geneve, 1971).
Adres: Singel 1, Blaricum, Nederland.
Zoals in de meeste landen waar radio en televisie een min of meer volwassen stadium hebben bereikt, vindt ook in Nederland onderzoek plaats naar de luister- en kijkgewoonten van de bevolking.
Het is al weer een jaar of vijf geleden dat omroepbestuurders tot de overtuiging kwamen dat het niet langer verantwoord was hun beleid te funderen op weinig systematische informatie omtrent het volgen van de programma's door het publiek en de reakties van het publiek op deze programma's. Zelfs relatief veelzeggende ‘feed-back’-bronnen als ingezonden brieven en een steeds uitvoeriger begeleiding van het tv-programma door middel van tv-recensies in dagbladen bleken op den duur te weinig betrouwbaar.
Uit de veelheid van soorten luister- en kijkonderzoek werd in de eerste instantie gekozen voor een zo eksakt mogelijke registratie van het feitelijk luister- en kijkgedrag. Zelfs wanneer men enig begrip kan opbrengen voor degenen die dit type van ‘audience research’ wat denigrerend met ‘marktonderzoek’ betitelen, moet er toch de nadruk op worden gelegd, dat een dergelijke primaire vorm en luister- en kijkonderzoek onontbeerlijk is. Media als radio en televisie beschikken nu eenmaal niet over een kasregister of een plaatsbewijzen-administratie, waaruit een meer direkt inzicht in de konsumptie van hun produkten kan worden afgeleid.
Realisatie van een dergelijke ‘verkoopstatistiek’ vormt dan ook het logische en onmisbare begin van elk kijk- en luisteronderzoek. Na uitvoerige literatuur-studie, kennisneming van ervaringen op dit terrein in het buitenland en enkele metodologische proefonderzoekingen werd gekozen voor een zgn. panel/dagboek-metode.
Zoals bij sociaal-wetenschappelijk onderzoek meestal het geval is wordt gebruik gemaakt van steekproeven. Wanneer deze met behulp van de op dit terrein ontwikkelde statistische technieken worden toegepast - en dat is m.b.t. het kijk- en luisteronderzoek het geval - vormen zij een goede afspiegeling van de bevolking als geheel.
Het bijzondere van deze steekproeven is dat zij in de loop van de tijd steeds opnieuw worden ondervraagd. De steekproef vormt een ‘panel’.
Ondervraging geschiedt door middel van invulling van een dagboek, dat de paneldeelnemers periodiek krijgen toegezonden en waarin de radio- en televisieprogramma's van een bepaalde periode staan vermeld.
Uiteraard treedt in de panels enig verloop op, doch dit wordt door een adekwate vervanging zodanig opgelost dat steeds sprake blijft van een grote mate van representativiteit.
Dit tijdschrift lijkt niet de plaats op de techniek van dit onderzoek
| |
| |
dieper in te gaan. Volstaan wordt met nog op te merken dat de metode wetenschappelijk verantwoord is en in de praktijk van het marktonderzoek, ook internationaal, als bruikbare en betrouwbare metode erkenning heeft gevonden.
Omdat er, ook t.a.v. de metodiek, nogal wat verschillen bestaan tussen het kijk- en luisteronderzoek, zullen deze beide typen van research hierna afzonderlijk worden besproken.
| |
Luisteronderzoek.
Het luisteronderzoek vindt eenmaal per kwartaal plaats. De voor het onderzoek gebruikte dagboeken bestrijken een periode van twee weken. Het onderzoek meet de luisterdichtheid per kwartier van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat van de drie Hilversumse zenders, van Veronica en van ‘overige zenders’. Aan deze vier metingen gaat steeds een mondeling vraaggesprek met de deelnemers vooraf.
Daaruit blijkt o.m. dat praktisch iedere Nederlander thuis een of meer radiotoestellen heeft. Dit verzadigingspunt werd al jaren geleden bereikt.
De vooruitgang die nu nog geboekt kan worden, bestaat in verdere opvoering van het aantal toestellen per gezin, maar vooral in verbetering van de ontvangstkwaliteit, zoals FM en stereo. Het voorrecht van de stereo-ontvangst is bijv. nog slechts aan een minderheid van ca. 20% van het totale luisterpubliek voorbehouden. Wanneer men dan bovendien nog ziet dat slechts een derde van deze groep bewust van deze faciliteit gebruik maakt, kan men zich afvragen of de soms haast autonoom lijkende aandrang van de zijde van de techniek tot perfektionering wel leidt tot een verantwoorde opstelling van prioriteiten bij de besteding van steeds te krappe omroepbudgetten.
| |
Luistergewoonten.
De gemiddelde Nederlander (iemand die je als sociaal-wetenschappelijk onderzoeker weleens in vaste dienst zou willen nemen) luistert gemiddeld per dag 2 uur en 3 kwartier naar de radio. Het leeuwendeel van deze luistertijd vindt in de morgenuren plaats. Op een willekeurige dag beweegt het luisterdichtheidsniveau zich tussen 8 en 13 uur tussen de 25% en 30%. Ook 's middags wordt nog veel geluisterd, maar al veel minder dan 's morgens. De luisterdichtheid ligt dan op een niveau van 15% à 20%. Na 19.00 uur, als de televisie begint, daalt de luisterdichtheid zeer snel en komt na 20.00 uur gemiddeld niet hoger dan 3% à 4%.
De sterke konkurrentie van de televisie komt ook tot uitdrukking in het gegeven dat in de loop van een week 70% van de bevolking 's avonds helemaal niet van de radio gebruik maakt.
Aan welke zenders wordt nu deze luistertijd besteed? In principe slechts aan vier zenders. Iets minder dan de helft van de totale luistertijd wordt besteed aan de zenders Hilversum I en II. Deze beide zenders zijn in de lucht van 's ochtends 7.00 uur tot 's avonds 24.00 uur en brengen beide een sterk gevarieerd programma, dat in principe alle programmakategorieën omvat. De ene zender met de programma's van AVRO, VARA en VPRO krijgt van de luisteraar gemiddeld iets meer aandacht dan de andere, waarop de beide
| |
| |
konfessionele omroepen (KRO en NCRV) en de TROS hun programma's uitzenden.
Meer dan de helft van de totale luistertijd wordt besteed aan twee zenders, die uitsluitend lichte muziek uitzenden. t.w. Hilversum III (slechts in de lucht van 9.00-18.00 uur) en het nog immer voortdobberende piratenstation ‘Veronica’. Reeds geruime tijd speelt zich een, overigens gemoedelijke, strijd af tussen deze beide zenders om de gunst van het Nederlandse publiek. Een strijd die na een duidelijke voorsprong van Veronica langzamerhand op een overwinning van Hilversum III lijkt uit te lopen.
Of Veronica deze nederlaag ooit met de dood zal moeten bekopen is echter een kwestie die niet zozeer in handen ligt van het Nederlandse publiek, als wel in die van de regering, die ervoor zal moeten zorgen, dat het Verdrag van Straatsburg, dat het verbod van piratenstations regelt en dat behalve door een groot aantal andere Westeuropese landen ook door Nederland werd ondertekend, wordt geratificeerd.
Het restant van de totale luistertijd tenslotte verdeelt zich over een groot aantal buitenlandse zenders, voornamelijk enkele lichte muziek-stations, waaronder Radio Luxemburg en recentelijk ook Radio Noordzee, een belangrijke plaats innemen.
Uit de hierboven geschetste verdeling van de aandacht van het publiek over de verschillende zenders blijkt al dat de radio vandaag de dag voornamelijk fungeert als een bron van lichte (achtergrond-)muziek. Dit blijkt ook uit het feit dat de meest-beluisterde programma's op Hilversum I en II veelal lichte muziekprogramma's zijn. Toch is daarnaast ook de informatieve funktie van de radio van groot belang.
De dagelijkse nieuwsbulletins behoren tot de meest beluisterde uitzendingen en ook de zgn. aktualiteitenrubrieken, die door de verschillende omroeporganisaties meestal direkt aansluitend op het nieuws worden gebracht, genieten veel belangstelling.
De luisterdichtheid van andere programma's hangt in belangrijke mate af van het tijdstip van uitzending, de programma-kontekst (wat werd er voor of na het programma uitgezonden) en in sommige gevallen zeker ook de ‘leeftijd’ van het programma. Een groot aantal van de meest beluisterde programma's worden al jarenlang onder dezelfde titel op hetzelfde tijdstip uitgezonden.
Er kan een, mede op grond van de rezultaten uit het luisteronderzoek op gang gebrachte, ontwikkeling worden gekonstateerd van pure gesproken woordprogramma's naar programma's waarin de informatie als het ware wordt verpakt in lichte muziek of andere onderhoudende elementen. Parallel daarmee loopt een tendens naar ‘blokprogrammering’, d.w.z. in plaats van kortere, op zichzelf staande en onderling sterk verschillende programma's, uitzendingen van veel langere duur, waarin naar onderwerp verschillende elementen voorkomen. Door een centrale presentatie en door muzikale illustratie worden deze (informatieve) onderwerpen gestroomlijnd tot een programma dat beter tegemoet komt aan de overwegende luistersituatie van mensen van deze tijd: een situatie, die weinig ruimte laat voor een intense aandacht voor de radio en die veeleer eist dat het programma zo weinig kontinuïteit vertoont dat men op elk moment (de aandacht) kan inschakelen.
Ook ten aanzien van de serieuze muziek die in traditionele vorm
| |
| |
gebracht weinig belangstelling van het publiek kreeg, is er sprake van een neiging om door een aangepaste presentatie deze programma's bij een groter publiek ingang te doen vinden. Hetzij door middel van nadere mondelinge toelichting, hetzij door de programma's te presenteren als ‘wenskoncerten’.
Een groot probleem in de Nederlandse radio met zijn talloze zendgemachtigden, elk met volledige autonomie inzake hun programmabeleid, blijft hoe te geraken tot een programmaschema dat voor de luisteraar herkenbaar is of wordt.
| |
Kijkonderzoek.
Het kijkonderzoek is vollediger dan het luisteronderzoek, in die zin dat in het kijkonderzoek vrijwel alle programma's worden gemeten.
Dit verschil vindt zijn oorzaak enerzijds in de geringere hoeveelheid zendtijd van de televisie, anderzijds in de grotere variatie van het tv-programma-aanbod van week tot week.
Een ander verschil is dat in het kijkonderzoek wel en in het luisteronderzoek, om technische redenen, geen waarderingscijfers kunnen worden gevraagd aan degenen die het programma volgden.
Deelnemers aan het kijkonderzoek worden eenmaal per jaar mondeling ondervraagd. Uit deze gegevens blijkt o.m. dat het tv-bezit in Nederland - veel eerder dan velen bij de start van de televisie in 1951 voor mogelijk hadden gehouden - langzamerhand zijn verzadigingspunt heeft bereikt.
Meer dan negen van de tien Nederlanders zijn tans in de gelegenheid thuis naar de televisie te kijken. De kleine groep Nederlanders die (nog) geen toestel heeft aangeschaft kenmerkt zich door een relatief laag inkomensniveau en een naar verhouding groot aantal leden van enkele ortodoks-kristelijke kerkgenootschappen.
Vrijwel alle tv-bezitters kunnen kiezen uit twee Nederlandse stations en ongeveer de helft bovendien nog uit tenminste één buitenlands station; in de meeste gevallen betreft dat Duitsland 1 en 2, in mindere mate het Nederlands- en Franstaligprogramma van België.
Het voorrecht van het bezit van een kleurentelevisietoestel, in Nederland in 1968 ingevoerd, is slechts aan een zeer kleine minderheid van 2 à 3% van het totale tv-publiek voorbehouden.
| |
Kijkgewoonten.
Op een willekeurige avond, die wat de televisie betreft, in Nederland om 18.45 uur begint en meestal rond 22.45 uur eindigt, maakt 3/4 van de bevolking korter of langer van de televisie gebruik.
Degenen die kijken doen dat gemiddeld gedurende bijna 2½ uur. Voor de meesten is televisiekijken dus meer dan een bijkomstigheid in de wijze waarop men zijn avond besteedt.
Hoewel vrijwel alle tv-kijkers inmiddels het in 1964 geïntroduceerde tweede programma kunnen ontvangen, bestaat er nog steeds een achterstand in de mate waarin van dit tweede televisienet gebruik wordt gemaakt.
De oorzaak daarvan is gelegen in een vicieuze cirkel die begon door de omstandigheid dat het tweede tv-net van een andere frekwentie (UHF) gebruik maakte als het eerste, waardoor veel toe- | |
| |
stellen aanvankelijk niet geschikt waren voor de ontvangst van dit tweede programma.
Van de mogelijkheid tot het geschikt maken van de toestellen werd opmerkelijk weinig gebruik gemaakt. Het leek er op dat de Nederlandse televisiekijker op de uitbreiding van zijn keuzemogelijkheden niet zat te wachten.
Deze beperkte ontvangstmogelijkheid bracht de programmaverzorgende instanties ertoe het tweede programma tot op zekere hoogte in de programmering te diskrimineren, waardoor Nederland 2 nog minder kijkers trok dan op grond van de beperktere ontvangstmogelijkheid reeds kon worden verwacht.
Deze bevinding vormde op zichzelf een nieuwe aanleiding het beleid om de attraktieve programma's vooral op Nederland 1 uit te zenden, te kontinueren. De verhouding waarin op dit moment van de zenders 1 en 2 gebruik wordt gemaakt is 60:40, terwijl, gelet op het kleine verschil in ontvangstmogelijkheid bij een evenredige belangstelling een verhouding 52:48 verwacht zou mogen worden.
Deze situatie duurt nog steeds voort, zij het dat de achterstand van Nederland 2 steeds kleiner wordt.
Een illustratie van deze achterstand vormt ook het gegeven dat van degenen die op een avond korter of langer televisie kijken 40% uitsluitend naar Nederland 1 kijkt, 20% uitsluitend naar Nederland 2 en 40% naar beide zendernetten. Dit gegeven toont bovendien aan dat meer dan de helft van de kijkers zich op een bepaalde avond beperkt tot één Nederlandse zender. Het overschakelen van de ene Nederlandse zender naar de andere is dus bepaald geen algemene gedragsregel.
Het verloop van de kijkdichtheid van de beide Nederlandse zenders samen is ongeveer als volgt: tot het nieuws van 20.00 uur loopt de kijkdichtheid op van ca. 15% tot ca. 30% in de zomer en van ca. 33% tot ca. 42% in de winter. Het nieuws van 20.00 uur doet het publiek met 6% toenemen, waarna de kijkdichtheid tot ongeveer 21.30 uur konstant blijft: 's zomers ca. 40%, 's winters ca. 50%.
Deze gegevens betreffen uitsluitend het kijken naar de Nederlandse zenders. Incidentele meting van de kijkdichtheid van het programma-aanbod van Duitse en Belgische zenders en een voortdurende vergelijking van de kijkdichtheid van Nederlandse programma's bij personen die deze buitenlandse zenders kunnen ontvangen, leidt tot de konklusie dat genoemde cijfers niet veel hoger zouden liggen wanneer het kijken naar deze buitenlandse zenders wel zou worden meegeteld.
Onbekendheid met het buitenlandse programma-aanbod, wellicht ook een geringe kulturele affiniteit met niet-Nederlandse programma's en wat de Duitse zender betreft natuurlijk ook het taalprobleem, zijn waarschijnlijk de belangrijkste oorzaken ervan, dat van een werkelijk krachtige buitenlandse konkurrentie niet gesproken kan worden.
Dit gegeven heeft zeker ook betekenis voor het effekt van toekomstige direkte ontvangst van buitenlandse stations via satellieten. Velen onderschatten m.i. sterk de mate waarin daarvan straks door het grote publiek gebruik zal worden gemaakt.
Ook wat de radio betreft wordt trouwens naar het vrijwel onbeperk- | |
| |
te aanbod van buitenlandse programma's door het grote publiek nauwelijks geluisterd.
De kijkdichtheidskurves van avond tot avond vertonen onderling aanzienlijke verschillen die in de eerste plaats worden bepaald door de aard van het uitgezonden programma en pas in de tweede plaats door andere faktoren zoals het tijdstip waarop het programma wordt uitgezonden, de dag in de week en de kontekst waarbinnen het programma in het schema is geplaatst.
| |
Populaire programma's.
De aard van de programma's die in Nederland een grote populariteit genieten is waarschijnlijk zeer weinig verschillend van die welke in België een groot publiek aanspreken.
Het overzicht van de meest bekeken programma's in 1970, zoals dat werd samengesteld door de afdeling ‘Studie en Onderzoek’ van de NOS, laat zien dat voetbalwedstrijden in 1970 tot de meest bekeken programma's behoorden. Toppers in dat jaar waren ook ‘Het Schaep met de 5 poten’ en de maandelijkse amusementsproduktie ‘Eén van de acht’, gepresenteerd door Mies Bouwman. Verder waren en zijn nog steeds erg populair: ‘De Mountiesshow’, ‘Zeskamp’, en ‘Voor de vuist weg’. In het genre verhalend amusement bleef ‘Swiebertje’ en publiekstrekker, alsmede reeds de eerste afleveringen van de naar een trilogie van Jan Mens gemaakte produktie ‘De kleine Waarheid’. Van de uit het buitenland afkomstige programma's kunnen tenslotte nog ‘Peyton Place’, ‘De dief van Washington’ en ‘Please sir’ worden genoemd.
Zoals te verwachten komen op een enkele uitzondering na, die het gevolg is van een gunstige plaatsing, informatieve uitzendingen op deze lijst niet voor. Een indruk van de mate waarin naar deze programma's wordt gekeken geeft een vergelijking van de hoeveelheid zendtijd die aan deze programma's wordt besteed (32%) met de hoeveelheid kijktijd die de gemiddelde kijker aan dit genre wijdt (23%).
| |
Leeftijd en opleiding.
Verdere analyse van de cijfers brengt, steeds weer, twee opmerkelijk sterke korrelaties met de kijkfrekwentie aan het licht, nl. de leeftijd van de kijker en zijn opleidingsniveau.
Jongeren kijken veel minder dan ouderen: de jongste leeftijdsgroep, de 15 t./m. 19-jarigen bijv., kijkt tweemaal zo weinig als de oudste leeftijdsgroepen, de personen van 65 jaar en ouder.
Ten aanzien van de opleiding geldt dat personen met een hogere opleiding minder kijken dan zij die minder schoolopleiding hebben genoten.
Een verklaring voor deze beide korrelaties moet gezocht worden in de mate waarin de verschillende groepen beschikken over de praktische mogelijkheden tot alternatieve vormen van vrijetijdsbesteding aan de ene kant en de mate waarin zij daaraan behoefte hebben aan de andere kant.
Praktische mogelijkheden in de zin van het in staat zijn het huis te verlaten nemen waarschijnlijk af met het toenemen van de leeftijd tot een bepaalde moment. Daarna is het een gebrek aan behoefte daartoe die de uithuizigheid doet afnemen. Praktische mogelijkheden in de zin van het beschikken over voldoende financiële
| |
| |
middelen ter vervanging van het - goedkope - televisiekijken zal waarschijnlijk een belangrijke rol spelen bij de verklaring voor het afnemen van de kijktijd in elk hoger opleidingsniveau.
Opleiding en inkomen hangen immers sterk samen.
Een andere faktor die daarbij zeker van belang zou kunnen zijn is het gegeven dat wat men kortheidshalve met ‘kulturele belangstelling’ zou kunnen aanduiden, duidelijk sterker aanwezig is in de hogere opleidingsniveau's. Daarmee openen zich voor deze groeperingen een reeks van andere mogelijkheden tot vrijetijdsbesteding, zoals het lezen van boeken, het bezoeken van teater en koncertzaal en wat dies meer zij.
Het is niet uitgesloten dat een deel van de door deze groeperingen hieraan bestede tijd rechtstreeks ten koste gaat van het kijken naar de televisie.
Nader onderzoek waarin het kijkgedrag gerelateerd kan worden aan andere vormen van vrijetijdsbesteding kan deze stelling toetsen.
Met een dergelijk onderzoek werd eind 1970 een begin gemaakt: een zgn. ‘time-budget survey’ waarbij een steekproef uit de bevolking gevraagd is gedurende een week een dagboek bij te houden, waarin men per halfuur zijn belangrijkste bezigheid diende te noteren.
| |
Programma-voorkeur van diverse publieksgeledingen.
Van de verschillende variabelen die bij de wekelijkse uitsplitsingen van de totaalcijfers worden gebruikt blijkt, m.b.t. de relatieve programma-voorkeur de leeftijd de sterkste verbanden op te leveren. Met relatieve programma-voorkeur wordt bedoeld: de verdeling van de gerealiseerde kijktijd - afgezien van de totale grootte van deze kijktijd - over de verschillende programma-kategorieën. Jongeren kennen, blijkens hun kijkgedrag, aan televisie meer een amusementsfunktie toe dan ouderen. Enkele voorbeelden: de tieners van 15 t./m. 19 jaar besteden aan het nieuws een ongeveer even groot deel van hun kijktijd als personen van 50 jaar en ouder, maar aan de zgn. aktualiteitenrubrieken - regelmatige uitzendingen waarin dieper op bepaalde nieuwsfeiten wordt ingegaan en waarin daarop kommentaar wordt gegeven - besteden ze 3,5% van hun kijktijd.
Personen van 50 jaar en ouder 5,7%, dat is ruim 1½ maal zoveel. Bij anderssoortige informatieve programma's ligt deze verhouding ongeveer hetzelfde 8,2% tegen 11,9% van de kijktijd.
Aan buitenlandse filmseries en speelfilms op de televisie besteden juist de jongeren meer van hun - overigens in totaal kortere - kijktijd dan ouderen: 31,2% tegen 24,0%. T.o.v. de meer specifieke amusementsprogramma's doen zich geen betekenisvolle verschillen voor.
Die eigenschap waarvan vrijwel elke beleidsfunktionaris verwachtte dat hij sterk zou samenhangen met de feitelijke programma-keuze, t.w. het opleidingsniveau, blijkt vrijwel geen korrelatie te vertonen met de samenstelling van het genoten programmapakket. Wel, zoals reeds opgemerkt, met de totale kijkduur, maar niet met de wijze waarop deze kijkduur over de verschillende programmakategorieën wordt verdeeld.
De volgende gegevens mogen dit illustreren: we becijferden dat in
| |
| |
het 1e kwartaal van 1970 door personen met uitsluitend lager onderwijs 23% van de bestede kijktijd werd gewijd aan informatieve programma's en bij personen met middelbaar of hoger onderwijs was dit 24%. Ook de proportie zendtijd besteed aan amusementsprogramma's vertoonde voor deze beide groepen nauwelijks enig verschil.
Daarbij viel overigens op dat de leeftijdsvariabele voor een nivellerend effekt zorgde. Ouderen kijken relatief meer naar informatie dan jongeren. M.b.t. amusement is het omgekeerde het geval. En omdat zich onder personen met uitsluitend lager onderwijs relatief veel ouderen bevinden zou een eventuele geringere belangstelling bij deze laag opgeleide groep daardoor kunnen worden opgevijzeld.
Wanneer we de leeftijdsvariabele binnen de verschillende opleidingsgroepen echter konstant houden blijkt dat de hoger opgeleide groeperingen inderdaad iets meer naar informatieve programma's kijken en iets minder naar amusementsprodukties, maar zelfs dan blijven de verschillen tussen de diverse opleidingsniveau's beperkt tot enkele procenten.
Een enkele opmerking nog over de toepassing van de onderzoekresultaten. In de eerste plaats laten de leeftijd van het medium televisie en meer nog die van het kijk-en luisteronderzoek zelf niet toe nu reeds al te grote verwachtingen te hebben van het direkte rendement van de ‘audience research’. Toch wordt er in het programmabeleid meer en meer rekening gehouden met de resultaten uit dit onderzoek en men kan rustig stellen dat de hieraan ontleende wetenschap omtrent het publiek en zijn reakties op de uitgezonden programma's door vrijwel elke beleidsfunktionaris als onontbeerlijk wordt beschouwd.
Niettemin blijft er nog veel te wensen over. Deze wensen hebben vooral betrekking op onderzoek dat verder gaat dan een koele registratie van feitelijke gedragingen en een oppervlakkige vastlegging van globale reakties op de programma's. Veel behoefte bestaat aan nadere gegevens over de kwaliteit van het luisteren en kijken, bijv. de mate van aandacht waarmee dit geschiedt. Ook over het waarom van deze gedragingen alsmede over de effekten die de uitgezonden programma's op kortere of langere termijn bij het publiek sorteren, is nog bijzonder weinig bekend. Tenslotte bestaat er een toenemende behoefte aan een wetenschappelijke analyse van de inhoud van de uitgezonden programma's. Daarbij zal dan zeker ook de steun en medewerking nodig zijn van de universitaire wereld die op het stuk van de bestudering van de massamedia, vergeleken met andere West-Europese landen, in Nederland nog opvallend verstek laat gaan.
Hilversum, april 1971. |
|