gelaten. En evenzeer de vaak heel pertinente kritiek op Vlaanderen en de Vlaamse Beweging, zoals op het kultuurflamingantisme, het begrip Vlaamse kultuur zoals het nog bij oudere generaties leeft, de kultuurautonomie volgens de regeringsopvattingen, en zelfs op het gebrek aan federalistische mentaliteit bij de flamingant.
Van Haegendorens Vlaams nationalisme zal wel uiteenlopende bedenkingen oproepen. Allereerst mag het m.i. als een verdienste aangerekend worden dat hij het woord nationalisme niet uit de weg is gegaan. Het woord ‘volksnationalisme’ duikt regelmatig, maar niet altijd op in de partij waartoe Van Haegendoren behoort. Al is zijn boek allerminst een partijdokument, het kan in aanzienlijke mate bijdragen tot meer duidelijkheid terzake in Volksuniekringen.
Vlaanderen, en België evenmin, is nooit een land van filozofen of ideologen geweest. Pragmatisme is altijd onze eerste regel van staatsfilozofie geweest. Van Haegendorens boek beantwoordt aan die tendens. Zijn nationalistische filozofie is dan ook eklektisch. Hij gaat zowel uit het personalisme als uit het Marxisme putten. Het kan hem bezwaarlijk euvel worden geduid. Zoals er schijnbare pleonasmen bestaan (het menselijk socialisme, bv.), zijn er ook schijnbare tegenstellingen. Dit eklektisme lijkt ook kenmerkend te zijn voor zowat alle recente politieke geschriften en het is wellicht, na allerlei ervaringen met verschillende politieke en sociaal-ekonomische stelsels onvermijdelijk.
Het knelpunt in Van Haegendorens idee van het nationalisme ligt gevat in een vraag die nauwelijks gesteld en allerminst uitdrukkelijk beantwoord wordt. Welke garanties zijn er, of anders gezegd welke voorwaarden moeten vervuld zijn, opdat een volksnationalisme, dat uiteraard ‘strijdbaar’ moet zijn om het stadium van autonomie te bereiken, humanistisch en personalistisch wordt, eenmaal dat stadium van autonomie bereikt? Men kan stellen dat het antwoord impliciet in het boek vervat ligt: het federalisme, afgezien van het feit of dit antwoord al dan niet (in teorie wel) bevredigend genoemd kan worden, verwondert het mij toch, en dan vooral in verband met de gemengde gevoelens die het woord ‘nationalisme’ oproept, dat Van Haegendoren niet een apart hoofdstuk heeft gewijd aan deze vraag. Maar dan had hij wellicht de term ‘volksnationalisme’ moeten laten vallen of in dat ontbrekend hoofdstuk een soort terapie van het of een nationalisme moeten schrijven. Terloops gezegd, doen de woorden volks- en vrijheidsnationalisme niet in de allereerste plaats denken aan de anti-koloniale bewegingen (die in sommige gevallen, na het bereiken van de zelfstandigheid, spoedig in ongunstige richting oversloegen!) en zijn die woorden in de Vlaamse kontekst niet te zwaartillend? Al valt het buiten mijn recensententaak, toch durf ik me wagen aan enkele suggesties voor argumenten bij een pozitief antwoord op de door mij gestelde vraag. Gunstige voorwaarden en feiten zijn m.i. het ontbreken van een nationalistische traditie volgens negentiendeeuws model (zowel Belgisch patriottisme als eksperimenten met Dinaso en andere milities zijn nooit meer als randverschijnselen geweest), de diepingewortelde traditie van kompromispolitiek, een gunstige ekonomische situatie die een aantal frustraties uitsluit, de neutralizerende werking van inschakeling in grotere gehelen: Benelux, een verenigd Europa, dat ook de kultuurgemeenschappen zou erkennen, enz.
Een laatste punt van kritiek betreft de vorm die niet vlekkeloos is. De korte tijdspanne waarbinnen de auteur volgens zijn eigen woord vooraf zijn boek heeft afgewerkt heeft hem parten gespeeld. Het hoofdstuk over de demokratie is geen sinteze geworden. Om bij het beeld van de taxi te blijven, de auteur heeft hier een blitzbezoek afgelegd. De hele stijl waarin het boek geschreven is draagt daar ook wat van mee. Het houdt wellicht verband met schrijvers jarenlange aktiviteiten in het vormingswerk. In een boek verwacht je nu eenmaal een andere stijl als die van de gesproken taal in een gespreksgroep. Mij stoort het bv. dat de auteur in een sociaal-ekonomisch hoofdstuk zijn argumenten kracht bijzet met citaten uit Van Maerlant, Gorter, René De Clercq en zelfs Miek en Roel. Ook de romantische toets in het woordgebruik en de patetische uitroepen ontbreken niet.
Precies omdat het boek zo belangrijk is had ik het graag in een beheerster vorm gelezen. ‘Nationalisme en Federalisme’ verdient de aandacht, zowel de kritische als de instemmende, van al wie zich bij de Vlaamse Beweging betrokken weet.
Erik Vandewalle
Maurits van Haegendoren, Nationalisme en Federalisme. Politieke bedenkingen, 288 blz. Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1971, prijs ingen. 285 BF.