tijdschriften en boeken
Taalvrijheid?!
Wie als flamingant haast dagelijks gekonfronteerd wordt met de problemen rond het samenleven van de twee taalgemeenschappen, vooral te Brussel, heeft van tijd tot tijd behoefte aan een heilzaam afwegen van standpunten. Het zou me niets verwonderen als velen ook niet glimlachend moeten toegeven zoiets als een adder van de twijfel te bespeuren. Is ageren tegen een slogan als ‘la liberté du père de famille’ niet erg ondankbaar? Heeft in onze langzaam gegroeide westerse demokratie de man die ‘de vrijheid’ voorstaat niet altijd gelijk? En wat moet een buitenlands waarnemer bij een eerste oppervlakkige oogopslag in de richting van Brussel een gekke indruk opdoen! Franstalige Brusselaars - het moeten wel grenzeloze altruïsten zijn - pleiten vurig voor de taalvrijheid van de Vlamingen en de gelukkigen die het voorwerp uitmaken van zoveel belangstelling, verfoeien die vrijheid.
Is het dan zo'n waanzinnige knoeiboel in België, meer speciaal te Brussel, of zou het kunnen dat er met begrippen en woorden vals gespeeld wordt? Het boek ‘Taalvrijheid?! Een kritische motivering van de taalwetgeving’ geeft hierop een voor buitenstaander en insider boeiend antwoord. De schrijver was gedurende dertig jaar advokaat te Brussel en bestuurslid en voorzitter van Vlaamse verenigingen. Hij is niet alleen juridisch maar ook filozofisch en sociaal-politiek geschoold. Zijn werk is dan ook geen geschrijf tegen beter weten in. De ondertitel dekt een veelzijdige benadering van het begrip taalvrijheid en de Belgische taalwetgeving.
De Vlamingen hebben bijna altijd van uit een defensieve pozitie moeten reageren. Het is tipisch dat met het begrip taalvrijheid uitsluitend aan Franstalige zijde gezwaaid wordt, zelfs al in de tijd toen de Vlamingen nog bescheiden taalrechten vroegen in de nog verfranste administratie en het gerecht. Vertrekpunt voor de auteur is dan ook de vraag wat een bepaald frankofoon België precies bedoelt met ‘taalvrijheid’, dat ‘de totale afwezigheid van elke beperkende overheidstussenkomst veronderstelt, ook wanneer dit de feitelijke gelijkheid onder de burgers in het gedrang brengt’. (blz. 10). Hij definieert het Franstalige koncept over taalvrijheid als volgt: ‘Het is het recht voor elk persoon, om zonder enige beperking van overheidswege en welke functie hij in de maatschappij ook mag bekleden, de taal of talen te kiezen waarmee hij zijn privé en maatschappelijk leven en dit van zijn familie zal inrichten en die hij in elke omstandigheid zal mogen gebruiken in welk landsgedeelte, Vlaanderen, Brussel of Wallonië hij ook mag wonen of zich toevallig bevinden’ (blz. 11). Vanzelfsprekend past hierin geen enkele vorm van taalwetgeving, ook niet wat Edgar Van Cauwelaert noemt ‘de nochtans zo liberale taalwetgeving voor de Brusselse agglomeratie’.
Het hele eerste deel van het werk is gewijd aan een onderzoek naar de oorsprong, de betekenis en verschillende interpretaties van de begrippen ‘vrijheid’, ‘taal’ en ‘taalgemeenschappen’. Men krijgt een uitvoerig overzicht van de betekenis van het begrip ‘vrijheid’ in de diverse filozofische en staatkundige stelsels. Na een zorgvuldig afwegen van wat deze stelsels ter zake bindt en scheidt, konkludeert de auteur dat geen van alle vrijheid met ongebondenheid gelijkstelt. ‘De taalwetgeving a priori voorstellen als een inbreuk op de persoonlijke rechten van de mens, is dus helemaal verkeerd’ (blz. 56).
De term ‘gelijkheid’ onderzoekt Van Cauwelaert vooral aan de hand van vergelijking van Westerse grondwetten waarin sprake is van het taalgebruik. Even uitvoerig zijn de hoofdstukken over ‘taal’ en ‘taalgemeenschappen’. Hoezeer het citeren uit deze hoofdstukken mij en menig ander lezer een lust zou zijn, ik grijp liever terug naar een algemeen besluit achteraan in het boek, met de volgende vaststellingen: ‘dat taalvrijheid (in de zin van vrijheid-ongebondenheid, nota van de recensent) de door iedereen aangeprezen gelijkheid in het gedrang brengt, dat de taal een gemeenschapsbezit is waarover het individu uiteraard niet alleen kan beschikken; dat zijn taal kiezen een onmogelijke wensdroom is, dat overschakeling van de ene taal- en cultuurgemeenschap naar een andere een bijna niet te verwezenlijken en in elk geval een zeer deficitaire operatie is’ (blz. 223).
Biezonder goed gedokumenteerd is het hoofdstuk over de fameuze vrijheid van het gezinshoofd. Het telt bijna 50 bladzijden en is bij mijn weten aan Vlaamse zijde de eerste komplete inventarizatie van het pro en contra. Het is een zakelijke afrekening geworden. Geen enkel ernstig argument blijft nog overeind dat pleit voor een absoluut vrije keuze van het gezinshoofd inzake de onderwijsvoertaal voor zijn kinderen.
In het achtste hoofdstuk, Wat is taalvrijheid dan wel?, komt de auteur tot een moderne en pozitieve benadering van het begrip taalvrijheid. Ze zou erg goed passen als toelichting bij een grondwetsartikel over het taalgebruik: ‘Voor wie deel uitmaakt van een eentalige gemeenschap, betekent taalvrijheid het recht om ongestoord zijn persoonlijk einddoel na te streven op grondslag van de taal van de gemeenschap (negatief) en te eisen, dat de andere enkelingen en de gemeenschap hem hierbij de nodige hulp en bescherming verlenen (pozitief)’ (blz. 176).
Of anders uitgedrukt, luidt dit: ‘De vrijheid bestaat hier dus niet in een recht op keuze van een andere taal, maar op het onbelemmerd gebruik van de gemeenschapstaal of, negatief uitgedrukt, de afwezigheid van enige verplichting om naar een vreemde taal over te schakelen’ (blz. 172).
De lezer krijgt nog twee toemaatjes: onze taalwetgeving tegenover de Belgische Grondwet en tegenover het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Belgische taalwetgeving is met geen van beide in tegenspraak.