Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdfrans-vlaanderenFrans-Vlaamse taaltuin 22.A. Demedts oppert de vraag of het Winnezeels ezelnGa naar eind(1) niet verwant is met hijsen (waarvan het Frans hisser afgeleid is). Zo'n werk, dat tamelijk lastig is heeft aan ‘ezel’ kunnen doen denken aangezien ons Westvlaams h-loos is: vandaar dit mogelijke geval van volksetymologie. Of het niet iets met hindselen te maken heeft, dat in De Bo's Idioticon voorkomt heb ik me nadien afgevraagd, de stap van ‘achteruitgaan’ naar ‘achteruit doorgeven’ is niet zo groot dacht ik.
J. Fermaut uit Bierne speelde me het woord batteuzebier door, dat hij in de buurt van het Kafkot, een wijk van Steenvoorde opgevangen had. Het blijkt nu nog bekend in de betekenis van heel dun bier in Ekelsbeke. De oorsprong is duidelijk: de vele plaatselijke brouwers konden voor de werkers bij de dorsmachine (batteuse, in 't Frans) voor een heel goedkoop, licht biertje zorgen. In Kwaadieper en Sint-Winoksbergen, aldus ook J. Fermaut, maken de mensen een onderscheid tussen een komme om uit te drinken en een kompt om in te koken. Vroom en vervromen zijn vroeger al aan bod gekomenGa naar eind(2), maar ook de vromte (‘stevigheid’) klinkt helemaal niet Middelnederlands in Winnezele. ‘Gie rakke’ zeggen ook de Winnezelenaars tegen een rakker. Verdam vermeldt racke in de betekenis van pijnbank. Oorspronkelijk zal rakke (en misschien ook rakker) wel ongeveer hetzelfde hebben willen zeggen als galgebrok. In Westkappel is de uitdrukking bekend bij iemand die goed op de hoogte is van z'n vak: ‘'k (h)en ik kennesse van 't vis, mie moeder wos rogge’. Fermaut vermoedt dat de eerste die dat gezegd heeft echt een vishandelaar was en dat z'n moeder toevallig Rogge heette. Tegen een jongen die iets aan het kraamn (‘uitspoken’) is zal een vader of moeder in Winnezele wel eens opspelen ‘'k (h)en dommè gin affèrn’ (ik heb daar geen zaken mee, gewoon in de betekenis van ‘dat wil ik niet’). Een ander verwijt is: ‘Je stikt eeën uut ol jen (h)and’ d.i. ‘Je bent iets aan het uitrichten’. Ook Winnezeels is ‘Op z'n aveniet zien’: ‘op z'n hoede zijn’ en de schilderachtige naam voor een doeanier: diekkant(h)eeëre: letterlijk ‘bermheer’ met een toespeling op het feit dat de doeaniers bij de wegberm zitten niets te doen. Wil je een kommies (plaatselijke naam voor doeanier) zien, dan hoef je 's winters als het vriest alleen een kom water buiten te zetten, het wordt een kom ies (een kom ijs). Volkse rijmen zijn altijd plezierig. Zo hoor je in dat zelfde dorp:
tieren en bajieren (roepen en schreeuwen)
Het staat ook bij De Bo. Wat nergens vermeld staat is:
ot rint
de lucht verdint
(Als 't regent, dan verdunt de lucht) om te zeggen dat het wel zal beteren: na regen komt zonneschijn. Daniël Joos van Ekelsbeke kent ook enkele volksversjes, bv.
't is ol Latien
en ej 't nie verstót
je moet 't lóten zien
nl. het is allemaal Latijn, en als je het niet verstaat, je moet het laten zijn, d.i. laten zoals het is. Heel merkwaardig is het volgende rijm:
Sope, pap en tei
je kut dóvan nie wei
‘Met soep, pap en tee kun je niet overweg’. Het merkwaardige is hier dat ‘wei’ voor weg. Zelfs nu nog zeggen de Ekelsbekenaars na een ziekte b.v. ‘Kuje nog nie wei?’ Maar ‘weg’ wordt meer gezegdGa naar eind(3). Ik had nooit durven verwachten dat dit Engels aandoende wei nog in 1971 springlevend is.
Mevrouw Daman uit hetzelfde Ekelsbeke is een van de Frans-Vlamingen die voor zover ik weet het duidelijkst, het trefzekerst en het vlotst haar oeroude taal spreekt. Toen ze i.v.m. een ziekte van haar dochter zei ‘dat fangt’ d.i. het is besmettelijk, dacht ik terug aan het woord gevankelijk dat voorkomt in een Nederlandse tekst in de wondermooie St.-Sebastiaanskapel in de Hazebroekse St.-Elooiskerk. Vreemd dat noch De Bo noch Gezelle van dit woord weet gekregen hebben. Alleen in Verdams woordenboek komt ‘vaen’, vangen voor met als tweede betekenis ‘aangrijpen, aantasten’. Over dokters zei dezelfde Mevrouw Daman dat het gewieziegde mensen zijn (gewijsde? = geleerde). Een kakelnestie heet in haar streektaal een trogsjreper (eigenlijk: trogschraper: de overdrachtelijke betekenis spreekt voor zichzelf). Zo'n kind, wordt, vooral als het wat later geboren wordt, wel eens de oedemansstok genoemd: ‘steun voor de oude dag’. Of dit laatste geïnspireerd werd door het Franse bâton de vieillesse kan op z'n minst betwijfeld worden. Heel merkwaardig kwam ons de schijnbare kontaminatie voor: etwiemand, schijnbaar een samensmelting van etwie en iemand. Of is de kontaminatie ontstaan in de tijd van de overtalrijke rederijkerskamers, wanneer de invloed van het algemeen Nederlands toch groot geweest moet zijn. Ook dat Ekelsbeeks is nergens genoteerd. Restuut met klemtoon op de eerste lettergreep, hetzelfde als rechtuut werd al als Zuidvlaams gehonoreerd door De Bo. Verrassend voor ons was ook de ± ABN-uitspraak van wip en wippen (normaal Westvlaams is wuppe en wuppen). Naast de gewone betekenissen heeft wip ook nog die van vlaszwingel. De Bo kent het alleen als onderdeel van het slijperswiel. De gelijkenis is natuurlijk heel sterk. Weet u wat een kaspitje is? Natuurlijk een dooppeter, letterlijk: kerstpeetje. D. Joos deelde ons een paar varianten mee van ook in West-Vlaanderen bekende zegswijzen. Oj roept op de ko(l)vers, de koejn (h)ooërn 't ook. Als je op de kalveren roept, de koeien horen het ook: zeg het maar tegen de kinderen, de ouders zullen het ook wel vernemen. (H)oe meer zots, (h)oe meer leute: ik denk dat dit duidelijk is. Het lief van een meisjeGa naar eind(4) heet wel eens kapper, vooral in de (ondeugende) vraag: ‘(H)ej ol e kapper?’. VroegerGa naar eind(5) al hebben we op het gebruik van | |
[pagina 174]
| |
het voorzetsel ‘om’ i.p.v. ‘voor’ gewezen. D. Joos zei van z'n vriend Louis Hoevenaeghel: ‘le doet e wangelienge om ze gezoend(h)eid’. Het klinkt in onze oren bijna als hyperkorrekt. 't Gót vorward, ‘het gaat vooruit’ klink net zo archaïsch.
Even over naar Borre. G. Derue specializeert zich als 't ware in geestige volksgezegden. Als iemand een pijp stopt hoor je wel eens de zeispreuk: Derop e pupe, en 'n (h)ad ze wuuf benojd (daarop een pijp, en hij had z'n wijf benaaid = gekist, nl. uit de tijd dat de lijken in zakken begraven werden). Ej goe friend ziet mètn duvel, je gó nó d'(h)elle oj wilt (als je goeie vriend bent met de duivel, je gaat naar de hel als je wilt). Een goeie vriend mag namelijk veel meer doen als een ander. De klep van een pet heet in het Bors de pin van e kaskette. Op hetzelfde dorp heeft Vrouwmoeder Monsterleet haar Volkerinkhoofs zeker niet verleerd. We staan altijd verbaasd als we haar oude taal beluisteren. Zo spreekt ze van nuze moejn (onze tantes). De kinderen van het dorp speelden in de pastorietuin en ze verzuchtte: ‘Je gedoogt dat ollemale’. Even later noteerde ik nog twee zinnetjes: 'k e(n) kust 't nie rieke (ik kon het niet luchten, eigenlijk: rieken); 'k moe(t) je vort lóte gón (ik moet je voort laten gaan), met die merkwaardige scheiding van het voorvoegsel. Kortom een taal waarbij je je in de Middeleeuwen kunt wanen.
J. Tillie in Steenvoorde had ook een paar woorden en wendingen genoteerd voor me, zoals naar gewoonte. VroegerGa naar eind(6) is vooizen en vooizinge al aan bod gekomen, eigenlijk niet zuiver fonetisch gespeld, want zo zeggen ze dat: ‘W' (h)en 'm in gevoisd; w' (h)en 'm buten gevoisd’ (we hebben hem erin ‘gestemd’, we hebben hem buiten ‘gestemd’). ‘'k en zien nie puuk vandage’ (ik voel me niet lekker: denk aan puik). Het staat bij De Bo. Maar het volgende niet: 't is assan 't zelfste lieche mè joen, ik bedoel dat ongewone verkleinwoord lieche voor liedje. De goeie werkwoordelijke eindgroep die onze Brusselse omroepers maar niet onder de knie krijgen, hoor je uit de mond van Tillie: ‘'t is dat 't betaald moste zien’. Graag wil ik hier J. Tillie samen met Dr. L. Spieckerelle van harte danken voor de toezending van een tweede verzameling ‘koddiges’ onder de naam 't Vlaemsch hoeksje van Tisje Tasje: de zowat 52 grapjes die in 1969 trouw elke week verschenen zijn in de plaatselijke weekbladpers van Frans-Vlaanderen. Niet zeldzaam zijn Zuidvlaamse woorden erin zoals: pereboom doen (op z'n hoofd staan) bot (in de betekenis van ‘dom’) boetelletje (flesje) enz. Eindelijk hoop ik de betekenis van Au Thiauw, het mysterieuze herbergopschrift van HerzeleGa naar eind(7) ontdekt te hebben. De waardin had vroeger eens verteld dat er vlak in de buurt een landie (houtzagerij) was. Welnu al jaren geleden heeft P.V. Verstegen ontdekt dat djauw en djauwel ‘duivel’ betekent met de bijbetekenis van boomwagen of mallejanGa naar eind(8), en dat dit woord met die betekenis voorkomt in Frans-Vlaanderen. Met dank alweer voor alle inlichtingen, aanvullingen en aanmerkingen.
C. Moeyaert, Deken de Brouwerstraat 3, 8900 leper
Opm. Van apoteker P. van de Wal uit leper kreeg ik een biezonder merkwaardige lijst ter inzage met Zuidvlaamse zegswijzen en spreekwoorden (meer als 200) eigenhandig door z'n schoonmoeder uit Bambeke geschreven in het begin van de jaren vijftig. Hierover wil ik in de volgende taaltuin uitvoerig handelen. Intussen wil ik nu al apoteker P. van de Wal van harte danken. |
|