toneel
Omzien in vertedering. Facetten van 50 jaar Nederlands toneel 1920-1970.
In Nederland hebben de feestklokken geluid: het Nederlands Toneelverbond bestond in 1970 honderd jaar. Dat is uiteraard gevierd. Met een opdracht aan Hugo Claus, waar Het leven en de werken van Leopold II uitgekomen zijn. Met een verzoek aan debuterende toneelauteurs, waaruit de acht eenakters in het Haagse HOT ontstaan zijn. En met een boek. Dat boek, Facetten van vijftig jaar Nederlands toneel 1920-1970 (Moussault, 238 blz., f 25), is een mislukte kans; wat het Nederlands teater tijdens de voorbije 50 jaar heeft bezig gehouden, wat het ontdekt of bevestigd heeft en welke perspektieven zich daaruit hebben ontwikkeld voor het post-Tomaat-tijdperk, heeft hier geen definitieve gestalte aangenomen.
Uiteraard is deze verzameling opstellen van diverse auteurs onvolledig en de voorzichtige titel wijst daar reeds op. Dat is echter nauwelijks een boze blik waard; volledigheid is in de teatergeschiedenis geen haalbare kaart. De beste rekonstruktie zal nooit slagen in het integraal natekenen van historische voorwaarden en omstandigheden, emoties en opvattingen, vormen en effekten. Tegelijk echter suggereert de titel dat dit boek het toch maar waagt historische aspekten aan te geven die de essentie van deze halve eeuw uitmaken. Daar is niet per se iets tegen in te brengen, indien altans daaruit een hecht en overlegd programma was ontstaan. Nu dat bepaald niet het geval is, kan een principiële diskussie van de opzet niet worden ontweken.
Het schrijven van een geschiedkundig werk over een vrij ruime periode als deze 50 jaren toch wel zijn, levert noodzakelijk een kompromis op. De brede vaagheid van het tema, zelfs binnen het betrekkelijke kultuurbeschermde domein van het teater, leidt tot lijnen van algemeenheid en versimpeling, tot verraad van de vaak determinerende details en tot mislukking in het reliëf van de principes en de verdienstelijke konstanten. Wat je ook als soepel plan de campagne voor een dergelijk overzicht vooropzet, het moet noodzakelijk worden gemilderd tot die gegevens die, vrij willekeurig op grond van de voorradige eruditie, analyse en kennis, momenteel ter beschikking staan. Er is een ontstellend gebrek aan voorstudie, zelfs van de meest eenvoudige aard. P.H. Dubois wijst op ‘het schrikbarende tekort aan informatie (letterlijk alles moet uit tijdschriften, blaadjes, kranten, interviews, programma's en dergelijke bij elkaar geschraapt worden)’ (116). Deze kennis ontbreekt niet alleen in de details, maar vooral nog in de fundering; de bestaande gelegenheidsteksten bevatten geen syntese, trekken geen konklusie en missen elke projektie naar voren. De kritiek op een boek dat het dan wel onderneemt een globaliserende verkenning te brengen, zal dus met mondjesmaat moeten gegeven worden, omdat voor de samenstellers het dokumentaire voorwerk ontbroken heeft.
Deze vaststelling had een opdracht kunnen worden. Het jubileum was een uitstekend voorwendsel om op nuchter-bibliografische wijze de eksakte realia en de objektieve punten in bestaan en werking van het Nederlandse toneel bij elkaar te brengen. Deze klassifikatiemappen zouden dan het materiële steunvlak hebben uitgemaakt waarop de eventueel monumentale, eventueel rustig-essentiële studie zich kon baseren. Dan zou alvast de volgemaakte eeuw een logische lus om zichzelf heen hebben geslingerd en de werkelijke bodem en essentie van de teaterkunst in Nederland gedurende deze jaren hebben gevangen. Dat inzicht heeft de samensteller niet gehad; het mag ons niet dwingen tot berusting in de oplossing die hij dan wel heeft verkozen.
Samensteller G.J. de Voogd stelt in zijn ‘proloog’ dat dit boek ‘niet meer en niet minder dan een aantal - en zeker niet alle - belangrijke personen, stromingen, problemen van het toneel in Nederland gedurende de laatste vijftig jaar (wil) belichten’. De Voogd zelf bouwt minuskule woordbruggetjes tussen kronologisch uitgekozen interessevlakken: toneelleiders als Willem Royaards, Eduard Verkade, Cor van der Lugt Melsert, Adriaan van der Horst, Jan Musch, Albert van Dalsum, Ko Arnoldi, Cor Ruys, Johan de Meester, August Defresne, Ferd. Sterneberg, Paul Steenbergen, Rob de Vries, Kees van lersel, Wim Vesseur, toneelgezelschappen als Het Schouwtoneel, Centraal Tooneel, Het Masker, Het Residentie Tooneel, Comedia, Toneelgroep Teater, Puck en Centrum, topics als het ‘bouberen’, de bezettingstijd, de ‘Haagse stijl’, de toneelspreiding en de evolutie van het kindertoneel naar kunstzinnige vorming. De behandeling van deze heterogene stof gebeurt kronologisch, uit het wat ijdele geloof dat het voortschrijden van de jaren automatisch ook een interne evolutie zou weerspiegelen. Als medewerkers werd de omvangrijke groep van vroegere of huidige titularissen van de Nederlandse teater- en kunstredakties aangetrokken: Hans van den Bergh, Paul Beugels, Ben Bos, Anton Deering, Pierre H. Dubois, Ben van Eysselsteijn, W. Hartering, Elsa den Hertog, Coos van Hoboken, Jaap Joppe, Karel van Muyden, Max Nord, Guus Rekers, P. Ruivenkamp, André Rutten, C.A. Schilp, Ben Stroman, Max Wagener en G. Zalsman. Dat zijn uiteraard allemaal mensen die min of meer met het teater getrouwd zijn, die doorgaans, vooral als ze enigszins vertederend in het altijd wel mooiere verleden onderduiken, niet erg koel en onthecht weten te blijven, al heb je ook hier notoire nuchterlingen die dan ook heel aardig te voorschijn komen. Ze blijven echter de geïnteresseerde journalisten (herhaaldelijk met imponerend veel eruditie en achtergrond
én penetratievermogen); dat is uiteraard geen nadeel en evenmin een schande, maar je kunt deze inspiratie toch maar kwalijk als verontschuldiging inroepen om een boek, dat ondanks alles historische aspiraties koestert, te ontlasten. En dus krijg je af en toe die merkwaardige praat-maar-raak-stijl die tans voor vertrouwelijk en levensecht doorgaat, zoals Paul Beugels met Paul Steenbergen (138). Dan verraden zich vaak een te summiere materiaalkennis en interpretatieapparatuur, zodat je de lijmlijn van de diverse steekkaarten nóg kunt opsnuiven. Dan dien je af en toe zelfs de tranen van melancholische ingenomenheid nog weg te vegen van beiaarde lieden die weemoedig over hun schouder omkijken naar een voorbije jeugd, zoals C.A. Schilp over Willem Royaards. Dan merk je herhaaldelijk dat de heren in het verleden zitten te wriemelen om er affirmaties van de huidige malaise in het Nederlandse teaterbestel uit op te diepen, zoals André Rutten over Albert van Dalsum (65, 71), Max Wagener over Cor Ruys (96),