hoegenaamd niet impliceert dat willekeurige vrijheid gewettigd is. Op basis van historische kriteria zijn diverse mogelijkheden verantwoord. ‘Op beide grammofoonplaten hebben wij geen zgn. historische interpretatie van de oude muziek willen geven, omdat deze niet mogelijk is. Het verleden zien zoals dit verleden zich zag is een utopie; elke tijd ziet zich noodzakelijkerwijze op een andere manier, daar elke waarneming mede een resultaat is van ervaring, gebonden aan tijd en milieu. Dit wil niet zeggen dat er hoegenaamd geen kriteria voor een objektieve interpretatie aanwezig zouden zijn, doch deze benaderen de materie vaak langs negatieve zijde, nl. door eliminatie van de beslist foutieve opvattingen. De muzikale omlijsting van dit boek zij dan ook te zien als één der vele mogelijkheden om oude muziek uit te voeren’, aldus Flor Peeters in zijn verantwoording.
Ten slotte is er het derde hoofdbestanddeel, de tekst. Het lag niet in de bedoeling van de auteurs een streng wetenschappelijk of musikologisch standaardwerk samen te stellen; maar wel op een historische en wetenschappelijk gefundeerde grond een boeiend en veelzijdig beeld op te hangen van de orgelkunst tijdens haar bloeiperiode in de Nederlanden. ‘Wij hebben getracht een syntese te geven van de orgelkunst in de Nederlanden volgens de huidige stand van het historische onderzoek, zonder ons te verdiepen in bepaalde problemen die eerder specialisten aanbelangen.’
Zowel voor de gemiddelde muziekliefhebber als voor de geïnteresseerde muziekstudent of min of meer ingewijde vakmusikus is De orgelkunst in de Nederlanden meer dan een boeiend leesboek. Elk van hen kan daaruit beslist wat leren en oppikken. Het is bijzonder interessant dat verschillende auteurs aan het woord komen. Al nemen ze elk afzonderlijk een bepaald aspekt van de orgelkunst voor hun rekening, toch krijgt men zo een gedifferentieerde kijk uit verschillende gezichtshoeken. Guido Peeters schetst de algemeen-historische background voor elke behandelde periode, en belastte zich met de redaktionele leiding.
Dr. Maarten Albert Vente en Ghislain Potvlieghe handelen over de orgelbouw, respektievelijk in het Noorden en het Zuiden. De hoge vlucht van de vokale polyfonie in de vijftiende eeuw had een geweldige invloed op de orgelbouwkunst; het orgel moest de veelkleurigheid van de toenmalige vokaal-instrumentale muziek gelijkwaardig kunnen beantwoorden. Van 1530 tot 1630 wordt het Noorden avant-gardistischer dan het Zuiden. Niettegenstaande Reformatie en Beeldenstorm remmend werkten op de bloei van de orgelkunst, bleven vele orgelmakers de katolieke kerk trouw. Tijdens de gouden eeuw in het Noorden deden beroemde orgelgeslachten van zich spreken en werd Arp Schnitger de stichter van het beroemdste orgelmakershuis in de Noordelijke Nederlanden. Rond diezelfde tijd wekte vooral J.B. Forceville een nieuw artistiek bewustzijn bij alle Zuidnederlandse orgelbouwers, nadat tegen het einde van de zeventiende eeuw de orgelbouw
sterk verzwakt was. Geleidelijk vermindert de betekenis van de Noordnederlandse orgelbouw, die bijna geheel in Duitse handen geraakte, ‘maar de schoonheid van de oudere orgels was zo overtuigend en de tradities van het orgelspel waren vaak nog zo levend, dat de van elders komende orgelbouwers zich toch niet geheel aan die invloed konden onttrekken.’ In de Zuidelijke Nederlanden zorgde vooral de familie Van Peteghem voor een bloeiende en waardevolle orgelbouw tot het einde van de achttiende eeuw, waarna vrij snel een erge vervalperiode intrad.
Flor Peeters van zijn kant belicht de orgelmuziek in de opeenvolgende perioden. Hij verschaft niet alleen een historisch overzicht met namen en biografieën, maar vanaf de eerste orgelliteratuur in de Nederlanden tot en met de achttiendeeeuwse orgelmuziek van de klavecinisten werpt hij het licht op het oeuvre van de belangrijkste orgelkomponisten. Bovendien zorgt hij voor een struktuuranalyse en estetische beoordeling van afzonderlijke orgelbladzijden, wat nog verduidelijkt wordt met tal van muziekvoorbeelden. ‘De geschiedenis van de orgelmuziek in de Nederlanden is samen te vatten in drie namen: Sweelinck, Cornet en Van den Kerckhoven.’ Die prominenten krijgen het volle licht, maar worden rijkelijk geflankeerd door tal van andere beroemde namen zoals A. Willaert, J. de Macque, C. Luython, L. Chaumont, H. Du Mont, M. Van den Gheyn, J.H. Fiocco, de immigranten J. Bull en P. Philips, om slechts enkele bekende figuren te noemen. Het hoofdstuk over de orgelmuziek in de Nederlandse gouden eeuw nam P. Visser voor zijn rekening. Hij belicht vooral de figuur van Anthonie van Noordt in een schrale periode: ‘Zo blijft het Noord-Nederland van de 17e en 18e eeuw - erfgenaam van een zo rijke traditie van de klassieke polyfonie die eens de wereld heeft leren zingen - met lege handen staan in een orgelwereld met de schoonste en beste instrumenten die ooit door enig kunstambacht geschapen zijn als een godswonder waarnaar heel de wereld toen met verbazing luisterde en ook nu nog luistert.’
Piet Visser is ook de auteur van een viertal hoofdstukken over de sociaal-ekonomische funktie van de organist in de verschillende stijlperioden. Het zijn zeker en vast niet de minst interessante uit het ganse boek. Niet omdat ze naast feiten en anekdoten ook een heleboel wetenswaardigheden verschaffen, maar wel omdat ze op een meeslepende wijze de geest van de tijd schilderen en belangrijke facetten van het koncertleven en de muziekpraktijk in die periode ophalen. Zij lichten ons verder in over de taak van de organist in stadsdienst, in de dienst van een protestantse of katolieke kerk.
De orgelkunst in de Nederlanden werd vooraf aangekondigd als een ‘vorstelijk geschenk en een kostbaar bezit voor de liefhebber en kenner van de orgelkunst’. Die belofte werd volkomen ingelost. Die aanbeveling leed niet aan narcistische overschatting.
Hugo Heughebaert