bijdragen. Het was inderdaad op dat ogenblik vrij droevig gesteld met het muzikale element in de liturgieviering. Het gregoriaans, dat in 1903 door Pius X in zijn Motu Proprio het ‘volmaaktste voorbeeld van gewijde muziek’ werd genoemd, werd op vele plaatsen door een ‘zondagskoor’ of zelfs door een ‘geschoolde’ koster, en jammer genoeg ook door veronachtzaming van sommige pastoors, op een weinig artistieke manier uitgevoerd, zodat het bij vele oprechte gelovigen eerder ergernis dan religieuze stemming kon opwekken. Ook de samenzang van de aanwezigen leed aan dezelfde sleur door gebrek aan kennis van het gregoriaans repertorium (hoe dikwijls werd het VIIIe Kyriale niet gezongen) en in vele gevallen ontbrak zelfs het minimum aan bezieling door het tekort aan goede zangleiders. De uitzonderingen op deze slechte toestand, vooral in en rond enkele abdijen (Grimbergen, Zevenkerken...) en in enkele hoofdkerken in grote steden, waar een Schola Cantorum bestond (Gent, Brugge, Mechelen), konden alleen maar de indruk versterken dat het met een zekere inspanning goed mogelijk zou zijn, ook in kleinere parochies, met de liturgische zang een peil te bereiken, zijn verheven bestemming waardig.
Uit het voorgaande blijkt dus wel duidelijk dat de konciliebisschoppen het bij het rechte eind hadden, toen ze tot vernieuwing van de liturgieviering besloten. In konkreto wat de muzikale vernieuwing betreft, hield deze Constitutie over de liturgie in dat het gregoriaans niet langer verplicht bleef, maar wel nog vrij gebruikt mocht worden, naast gezangen in de volkstaal. De konstitutie zelf noemde dan het gregoriaans ‘een schat van onvergelijkelijke waarde, die uitmunt boven alle kunst, en die met grootste zorg moet bewaard worden en op koorscholen onderwezen’. De verordeningen van het Vatikaan hadden onmiddellijk enkele ingrijpende gevolgen. Zoals in elke vernieuwingstijd voerden de radikalen het hoge woord. Deze kantten zich formeel tegen alle ‘luistermuziek’ in de eredienst, die de aktieve deelneming van de gelovigen in de weg staat. Heel wat tekstdichters en komponisten zetten zich dan ook aan het werk om het bestaande Nederlands liederrepertorium aan te vullen met allerlei psalmen en gezangen. Ook het Kyriale wordt in het Nederlands omgezet en praktisch overal worden de gelovigen deze nieuwe gezangen bijgebracht. Aanvankelijk lijkt het sukses van deze vernieuwing vrij algemeen en tamelijk groot te zullen worden, en er is inderdaad een zekere heropleving van het religieus beleven van de liturgie waar te nemen. Maar geleidelijk aan verschijnt ook de eerste kritiek: vele teksten blijken bij grondige lezing weinig zeggingskracht te bezitten of zijn in een weinig vloeiende taal opgesteld, vooral waar het gaat om vertalingen van bestaande Latijnse gezangen. Ook op muzikaal gebied wordt kaf tussen het koren gevonden en wordt een zekere selektie doorgevoerd, onder andere door het Interdiocesaan Centrum te Brussel en door Gooi en Sticht te Hilversum. Vooral op het gebied van de woord-toon verhouding voelt men weldra de vele wrijvingen aan tussen het woordaksent van het Nederlands en het
muzikaal aksent. Dit gebrek komt voor bij sommige nieuw gekomponeerde gezangen maar het is vooral storend bij gregoriaans geïnspireerde melodieën. Deze laatste vorm, die gewoonlijk Nederlandse Gregorianiek wordt genoemd, bestaat uit een oorspronkelijke gregoriaanse melodie, waarop een Nederlandse tekst wordt geschreven. Nu is het gregoriaans gegezang, met zijn vrij ritme en nadruk op het woordaksent, uitstekend aangepast aan de Latijnse prosodie, die behorend tot de romaanse talen uiteraard zeer verschillend is van de prosodie van het Nederlands, dat een germaanse taal is. Vandaar dat onvermijdelijk ofwel de Nederlandse tekst uiterst geforceerd of stuntelig wordt, ofwel dat de gregoriaanse melodie of ritmische interpretatie geweld wordt aangedaan.
Bij velen groeit een zekere onvoldaanheid en op vele plaatsen grijpt men regelmatig weer terug naar de gregoriaanse gezangen, die nu in vele gevallen, bevrijd van de dagelijkse of wekelijkse sleur, heel wat verzorgder ten uitvoer worden gebracht. Het verlangen naar het goede gregoriaans bleek intussen zo sterk te zijn, dat reeds vier jaar na het koncilie, een echte herwaardering van deze oude kunst tot stand was gekomen, die tot nu toe steeds verder groeit. Nog nooit is het repertorium aan grammofoonplaten met gregoriaanse muziek zo sterk uitgebreid en zo goed verkocht als nu. Bovendien ontstaat het verschijnsel, dat deze muziek, die reeds eeuwen met een liturgische funktie onder kerkgewelven weerklinkt, nu in koncertvorm wordt gebracht, meestal in een kerk, maar zelfs ook in de koncertzaal.
De verwondering die deze laatst genoemde vaststellingen bij velen heeft opgeroepen is intussen een vanzelfsprekend begrijpen geworden. De bewustwording dat met het prijsgeven van het gregoriaans een eeuwenoud kultuurgoed dreigt ten onder te gaan, dat al die tijd een basis en een inspiratiebron is geweest (en nog is) voor onze Europese muziek, moet noodzakelijkerwijze een vernieuwde belangstelling opwekken. Het verdwijnen van een vaste waarde maakt deze altijd kostbaarder in de ogen van wie ze waardeert. Bovendien ligt naast de historische waarde ook de estetischreligieuze waarde van het gregoriaans mede aan de basis van de herwaardering, zelfs bij de zogenaamde niet-gelovige. Met de volkstaalliturgie wordt de innerlijke gesteldheid die uitgaat van deze serene muziek opgeofferd voor een verstandelijk begrip van de Nederlandse teksten. Of deze mentale verrijking bij de gelovige opweegt tegen de artistieke verarming kan wellicht voor het ogenblik nog niet uitgemaakt worden, maar het blijft een feit dat door vele muziekliefhebbers betreurd wordt. In een tijd waar iedereen het heeft over de ‘funktionaliteit’ van de kunst, zou men er zich juist moeten over verheugen dat de Kerk een van de weinige instellingen is, waar de muziek een waarlijk zinrijke funktie vervult. Een estetisch verzorgde uitvoering van een gregoriaans gezang, in al zijn eenvoud van diatonische melodie, met het deinende vrije ritme dat zo volmaakt de zeggingskracht van de teksten weergeeft, bezit de bijna magische kracht de aandachtige luisteraar diep te ontroeren en tot een hoogtepunt van rustige overgave te brengen, die geen enkele andere muziekvorm weet te bereiken. Hier geeft de muziek, naar het woord van Palestrina ‘leiding aan de menselijke ziel’. Dat het estetisch en het religieus beleven zeer nauw bij elkaar aansluiten is een idee dat vele filosofen hebben aangetoond. Dit samengaan van twee innerlijke gevoelstoestanden is zo treffend voor het gregoriaans dat, bij
een gregoriaans koncert door de Schola Cantorum Cantemus Domino uit Izegem in de abdij te Grimbergen, een journalist achteraf schreef: ‘Nooit hebben wij waar zoveel mensen bijeen waren zoveel stille wijding en innige meditatie gezien.’
Voor veel mensen blijkt het gregoriaans ook een psychologische waarde te hebben. Zij hebben in deze muziek een uitstekend middel gevonden om na een drukke dagtaak of op ogenblikken dat de spanningen van onze jachtige, lawaaierige wereld hen teveel worden,