immers merkwaardig parallel, zodat iemand die het hele kongres ‘uitzat’ (het viel soms wel hard, alle jargons te verteren en te vertalen) en overzicht kreeg van wat in de buurtwetenschappen aan het gebeuren is. Wanneer dan nog, zoals duidelijk bleek op het Leuvense kongres, de onderzoekers in de verschillende disciplines zonder veel onderling overleg (jammer genoeg, het mag gezegd worden) metodologisch in nagenoeg dezelfde richting evolueren, is het nut van een dergelijke kongresformule meteen duidelijk. Dit kongres heeft de deelnemers alvast geleerd dat de menswetenschappers veel van elkaar kunnen leren, maar dat zij anderzijds de zo noodzakelijke en vruchtbare interdisciplinaire samenwerking nog te weinig op prijs stellen.
Sommigen zullen de meer intieme bijeenkomsten in de sekties van de vroegere formule gemist hebben. Er is daar inderdaad iets voor te zeggen. Indien de linguïsten, bij voorbeeld, drie dagen lang aan hun eigen metodologie hadden kunnen werken zonder voor hen allicht remmende referaten van andere specialisten te moeten aanhoren, ware dit kongres voor hen wellicht nog vruchtbaarder geweest. Ondanks de ingebouwde sektievergaderingen en het vertaalwerk van de ‘doorspelers’ kwam het kontakt tussen vakspecialisten van dezelfde discipline in deze nieuwe kongresformule wel wat in het gedrang. Vroeger konden romanisten een paar dagen in beoerkte kring van gedachten wisselen over Franse taal- en letterkunde, wat hun de kans gaf elkaar ook persoonlijk beter te leren kennen. Dit liep te Leuven toch wat stroever. Daartegenover staat dat men in de oude formule doorgaans ook binnen één sektie te veel versnipperende referaten moet aanhoren waarvan de graad van soecialisatie het gehoor nogal eens bij voorbaat uitdunt. Bovendien zal het de direktie van de Vlaamse Filologenkongressen ook niet makkelijk vallen, om de twee jaar alle deelnemers samen te brengen rond één centraal tema, zoals nu te Leuven rond de ‘nieuwe metoden’, wat een gelukkige vondst was en iedereen wel kon aanspreken. Als de nieuwe formule, die na één proef haar leefbaarheid nog niet heeft bewezen, in de toekomst nog de voorkeur mocht krijgen, zal er wel wat vindingrijkheid nodig zijn om de deelnemers van zo diverse pluimage in eenzelfde auditorium te kunnen verzamelen. En wat gaan de Nederlanders doen in 1972? Waarschijnlijk toch maar de oude formule...
Naast de openingstoespraak van de kongresvoorzitter Prof. G. Verbeke (K.U.L.) over De polyvalentie van het wijsgerig onderzoek en de slotrede van de ondervoorzitter Prof. K. Roelandts (K.U.L.) over Genetisch-evolutieve grammatica, volgden de deelnemers de hoofdreferaten over wijsbegeerte (Prof. H. Roelants, K.U.L.), linguïstiek (Prof. F. Droste, K.U.L.), gedrags- en sociale wetenschappen (Prof. A.D. de Groot, Amsterdam), geschiedenis (Prof. I. Schöffer, Leiden) en literatuurwetenschap (door ondergetekende). Dat alles samen was voor de meesten wel een wat te divers en overladen programma. Vooral omdat uit de hoofdreferaten een eerste gemeenschappelijk kenmerk van de huidige menswetenschappen naar voren kwam, nl. de jargonisering. Wat voor linguïsten die de jongste evoluties in hun vakgebied geassimileerd hebben, niet zo vreemd klonk, kan aan niet-specialisten die tegen een bord vol formules aankeken, te ontoegankelijk voorgekomen zijn. Wie als filosoof vertrouwd is met kenteoretische en wetenschapskritische vraagstukken omtrent het statuut van de menswetenschappen, zal minder moeite hebben gehad om het hoofdreferaat over filosofie in de vlucht te assimileren dan een leek in dat vak die de namen van Bunge, Feyerabend, Granger of Popper voor het eerst hoorde. En dan rees telkens de vraag hoe die informatie kon worden doorgespeeld en al of niet bruikbaar gemaakt met betrekking tot de eigen discipline. De helden van dit kongres zijn inderdaad de doorspelers geweest, die de verbinding tussen hoofdreferaten en sektievergaderingen tot stand brachten. In elk qeval bleek het vakjargon, dat nu eenmaal met de vakspecialisatie samenhangt, een bij momenten onoverkomelijke hindernis voor de doorstroming van de informatie te zijn. De menswetenschappen die zich tegenwoordig zo metodisch bewust en zo metateoretisch over hun wetenschappelijk statuut bezinnen, hebben elk een apparatuur en een vaktaal uitgebouwd, die op
dit ogenblik voor een niet-vakgenoot als een soort Chinese muur gaat oprijzen. Het Leuvens kongres, dat paradoksaal genoeg de menswetenschappers altegader beoogde te verenigen in de plaats van ze te verbijzonderen in hun sektielokalen, heeft deze jargonisering van de menswetenschappen ekstra onderstreept.
Een tweede opvallend kenmerk was de formalisering, die in praktisch elk hoofdreferaat aan bod kwam. Uit de Epistemologische beschouwingen rond de menswetenschappen van Prof. H. Roelants, waarmee de eigenlijke kongresaktiviteiten ingezet werden, kwam die tendens al duidelijk naar voren en ze is niet meer uit de gesprekken geweken. Drs. T.A. van Dijk (Amsterdam) lichtte deze trend toe als spreker in de sektie Kommunikatiewetenschap en als doorspeler in de sektie Literatuurwetenschap. Dr. R. Lindekens (K.U.L.) werkte met formaliserende modellen in zijn referaat over de struktuur van het fait divers in de sensatiepers. De toenaderingspogingen tussen menswetenschappelijk en positiefwetenschappelijk onderzoek bleken in alle sektoren een groot krediet te genieten. Hulpdisciplines waarmee een dergelijke toenadering kan worden verwezenlijkt, zijn: formele logika, wiskunde, statistiek. Er werd waarschijnlijk op geen enkel Filologenkongres zoveel met algebraïsche formules gewerkt als op het 28e te Leuven. Prof. H. Roelants ging zelfs zo ver, de eenheid van een algemene wetenschappelijke metodologie, die voor alle onderzoeksdisciplines zou gelden, te bepleiten. Het oude onderscheid tussen (menswetenschappelijk) begrijpen en (positiefwetenschappelijk) verklaren zou daarbij vervallen of altans veel minder scherp de onderzoekers scheiden. Hoewel spreker een metodologisch en teoretisch pluralisme niet uitsloot, verwachtte hij dat op grond van een steeds groter formalisering in de menswetenschappen het misleidende onderscheid tussen begrijpen en verklaren zal vervagen binnen één grote overkoepelende metodologie. Ook Prof. F. Droste, die de linguïstiek als ‘science pilote’ voor de menswetenschappen voorstelde, konstateerde dat de zeven artes, die sinds de Renaissance uiteengedreven werden, opnieuw naar elkaar toe aan het groeien zijn. Er valt een tendens waar te nemen tot vernieuwde integratie van het trivium met het
eksaktere quadrivium.
Misschien tot verrassing van velen heeft het Leuvense kongres dit keerpunt in de menswetenschappelijke metodologie duidelijk gedemonstreerd. Het komt mij voor dat deze formaliserende tendens niet meer te stuiten is en dat de komende generatie van onderzoekers, meer bepaald in de literatuurwetenschap, voor de dwingende taak staat, zich in het licht van deze tendens die niemand hoeft te verontrusten, te bezinnen over de vraag in welke mate de literatuurstudie een eigen wetenschappelijk statuut nog kan verantwoorden en beveiligen. Het Leuvense kongres heeft alleszins déze vraag scherp geformu-