1959, Scherzando ma non troppo, bestaat het zgn. ‘kreatieve’ werk van Paul de Wispelaere uit de romans Een eiland worden van 1963 en Mijn levende schaduw van 1965. Bewust en voor een deel waarschijnlijk ook onbewust aansluiting zoekend en vindend bij de grote vernieuwingstendensen in de Europese literatuur van de jongste decennia, toont De Wispelaere zich in deze verhalen als een ongemeen knap schepper van een ‘wereld in woorden’, als de waarachtige belichaming van de definitie die de kritikus De Wispelaere in een van zijn kronieken in Het Vaderland (1 november 1969) van het begrip ‘schrijver’ gaf: ‘En met schrijver bedoel ik dan - het is wel geweten - iemand die op bewuste en kundige wijze de taal hanteert als zijn instrument. Want het is die taal, met alles wat erdoor wordt geïmpliceerd, die maakt dat literatuur niet zo maar een directe communicatie is van schrijver tot lezer, maar een bijzondere, aparte, literaire vorm van communicatie, die in de hele vormgeving van de tekst zit.’
De kritikus De Wispelaere treedt ook kronologisch in dezelfde jaren waarin hij zich als opmerkelijk romancier manifesteert, met essayistisch en kritisch werk op de voorgrond, en dit op een veelvoud van terreinen en in een veelvoud van media. Van 1961 tot 1967 werkte hij als literair kronikeur mee aan De Vlaamse Gids, van 1965 tot 1967 aan De Gids, sinds 1965 eveneens aan het dagblad Het Vaderland. Van 1961 tot 1970 was hij vast recensent bij de Belgische Radio te Brussel, terwijl hij sinds 1967 met informatieve presentaties meewerkt aan de rubriek Vergeet niet te lezen van de Vlaamse Televisie. In dezelfde periode was hij mede-oprichter van het tijdschrift Diagram (1963-1964), redakteur van De Tafelronde (van 1957 tot 1962) en Komma (van 1965 tot 1970), terwijl hij sinds 1969 eveneens redakteur is van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en sinds 1968 medewerker aan het tijdschrift Ons Erfdeel. De kritische bedrijvigheid die hij in deze diverse periodieken ontplooide, vond zijn neerslag in vier boeken, te weten de verzamelbundels Het Perzisch Tapijt van 1966, Met kritisch oog van 1967, Facettenoog van 1968 en Paul tegenpaul van 1970. Aan deze boeken, die nagenoeg uitsluitend opstellen over romans bevatten, waren twee kleine studies over de dichters Victor J. Brunclair (1960) en Hendrik Marsman (1961) voorafgegaan.
Voor iemand die, zoals De Wispelaere, het schrijven beoefent naast het dagwerk als leraar aan een kweekschool, is dit geen geringe oogst; hij kan dan ook niet anders dan wijzen op een bezetenheid-van-literatuur die het risiko loopt ‘rücksichtslos’ en op het randje af gevaarlijk te zijn. Het pleit voor De Wispelaere dat hij erin geslaagd is de literatuur zodanig te objektiveren dat hij zowel tegenover de boeken van andere auteurs als tegenover zijn eigen romans een kritische distantie heeft bewaard; van deze autokritiek is het opstel
Mijn levende schaduw een conventionele roman? (in
Met kritisch oog) een treffend voorbeeld: ‘In
Mijn levende schaduw heb ik gepoogd de situatie van de problematische verteller in het schrijven van de roman zelf te integreren. Ik heb dus mijn “stevige vat” en mijn “alwetende ingreep” op
Paul de Wispelaere (foto W. Stegen).
de structuur van deze roman aangewend om binnen deze structuur de twijfelende ambivalentie van het schrijven zelf uit te drukken.’
Uit dit citaat blijkt duidelijk de preokkupatie met struktuurproblemen die het kritisch werk van De Wispelaere kenmerkt. Optredend na een generatie van kritici die, meer nog in Zuid- dan in Noord-Nederland, de op zich legitieme historisch-biografische benadering van een auteur in de plaats lieten treden van de kritische evaluatie van het literaire kunstwerk, heeft De Wispelaere met steeds groeiend gezag de nadruk gelegd op de autonomie van het literaire woord en het onverwisselbare karakter van de literaire strukturen.
Voor hem ontstaat de kritische beschouwing al schrijvend, als persoonlijke vormgeving aan de leeservaring van de volledig bij zijn objekt betrokken kritikus. In zijn bundel Het Perzische tapijt beschrijft hij dit lees- en schrijfproces kenmerkend aldus: ‘lezen is vooreerst in de “leessituatie” geraken (-) en in die situatie reageren met een ondeelbare eenheid van borend verstand en bloed, van intelligentie, intuïtie, gevoel en zenuwen, met die gehele bio-psychische constellatie, waardoor mijn persoonlijkheid zich onderscheidt van alle andere en alle andere zich onderscheiden van de mijne. En de daarop volgende “schrijfsituatie” (-) doet zeker niet minder alle vezels van de persoonlijkheid vibreren.’ En op een voorafgaande bladzijde vat hij in enkele zinnen kernachtig samen wàt zich in deze schrijfsituatie voltrekt: ‘voordat de criticus schrijft, bestaat zijn oordeel slechts potentieel en niet feitelijk, precies zoals vóór het schrijven de roman slechts potentieel bestaat en dus eigenlijk niet bestaat. Dit houdt in dat er (-) een zekere vorm van scheppingsproces gaande is.’
Juist door de werkzaamheid van dit onmiskenbaar kreatieve ferment in de kritieken van De Wispelaere én bovendien geschraagd door een grote belezenheid in de teoretische literatuurwetenschap en een bewonderenswaardig assimilatievermogen, behoort De Wispelaere tot diegenen die in het Nederlandse taalgebied die de brug hebben geslagen naar wat in Europa aan vernieuwende inzichten op het gebied van de literatuurstudie aan bod was gekomen.
Nadrukkelijk en bewust wordt hier het gehele Nederlandse taalgebied bedoeld. Van in den beginne heeft Paul de Wispelaere, wiens tweede voornaam allicht niet geheel toevallig Siebe luidt, zich moeiteloos boven elk reëel of fiktief Vlaams-Hollands dualisme c.q. antagonisme geplaatst en in zijn kritische bedrijvigheid Noord en Zuid gelijkelijk (wat daarom nog niet wil zeggen half om half) hun deel gegeven. Het is bijgevolg ook geen toeval dat precies hij de eerste Vlaamse laureaat van de Prijs voor de Literaire Kritiek is, nu deze door een beslissing van de Maatschappij ook voor Zuidnederlanders is opengesteld. Het kritische werk van De Wispelaere, dat evenmin toevallig voor een groot deel in Noordnederlandse periodieken of gebundeld bij Noordnederlandse uitgevers verscheen, is zowel door de kwaliteit van zijn analyse als door het voortreffelijke Nederlands waarin het gesteld is, een substanti-