driedelige proloog, besloten door een driedelige epiloog, die samen de Venetiaanse Kroniek omlijsten, welke in achttien (drie maal zes) hoofdstukken is verdeeld. Juffrouw Lot was driedelig, Het spook en de schaduw was driedelig - een kompositorische magie, een bezwerende hermetiek, een kreatief ritueel, dat zich met de jaren, waarin de symboliek abstrakter wordt duidelijker waarneembaar aftekent.
Wie het werk van Vestdijk enigszins overziet, kan gemakkelijk de terugkerende, gemoduleerde, gefraseerde, getransponeerde motieven herkennen: het dienstbode- en verpleegstermotief als variant van de moederbinding in konjunktie met de minnares, de ‘gemankeerde’ liefde, de ambivalente vaderrelatie, de jeugd- en geboortefrustratie. Verder: de onvermijdelijke kooi, de vergeefse studentikoziteit, het heimelijk schrikbewind van de angst, de zonde van de zondeval, de glinstering (!) van het pantser, de ijskristallen, de mysterieuze inmengingen, het ondergronds gemompelde gesprek met de aanwezig-afwezige, en zoveel meer nog dat omspeeld wordt door de kwasi-bijkomstige versieringen, schijnbaar loze trillertjes en komische glissando's, die de dood als tegenspeler op een afstand houden - werk van een taalkomponist, dat geschreven is voor groot orkest. Want Vestdijk was - ‘is’ in zijn blijvend oeuvre - een meester in de orchestratie, in de doorwerking van het detail, de differentiatie van de bezetting in het kontrapunt van het tragische en komische, het demonische en goddelijke, het strijdbare en weerloze.
Vestdijk als ‘kompositeur’: elk werk stelt de lezer voor de intrigerende en wezenlijke vraag hoe het ‘gemaakt’ is. Nooit immers is het het ‘wat’ dat het werk bepaalt, steeds is het het ‘hoe’. Daarin is geen zinswending zonder betekenis voor de zin van het werk, ook al lijkt het detail in sommige passages tot op het ‘irriterende’ af uitgesponnen. Steeds gaat het om (vaak verborgen) voorbereidingen, schijnbaar achteloos aangestreken of aangeblazen figuurtjes, die zich pas later ontpoppen als sleutelvariaties van het grond- of neventema, kasuistisch omspeeld, doorwerkt met omkeerbaarheden en betrekkelijkheden, veelzinnigheden en toespelingen op het voorafgaande of komende. Het is nu eenmaal zo: ‘Vestdijk’ moet gelezen worden als een partituur, gehoord en gezien worden als dirigent van een strikt eigen orkestbezetting. Hoe reëel zijn verhaal ook mag zijn, het staat geschreven in gelijkenissen. Zijn beschreven wereld lijkt bedriegelijk samen te vallen met de zichtbare wereld-vanalledag. Maar altijd is er een speling, een haardunne verschuiving, die zich in de loop van zijn verhaal verbreedt, verdiept en waaiervormige perspektieven opent in een oneindige ruimte, een persoonlijk heelal, binnen de mens, buiten de mens, in het vergankelijke en tijdloze, het herkenbare en onbekende, in het bedreigende en in het mogelijk verlossende. Alle motieven die in zijn oeuvre meespelen: ziekte, dood, schuld, zonde, kwaad, liefde, haat, wraak - heel deze verstrengeling van ‘demonische’ en ‘engelachtige’ krachten, van onnaspeurlijke interventies van buitenaf, bovenaf, onderuit, gaan hun weg naar het kerntema: Vestdijk die op zoek is naar Vestdijk. In het zeer korte verhaal Deernis met de wegen, gepubliceerd in het decembernummer 1955 van Maatstaf, staat déze zin: ‘uitzinnig van schrik, liep hij door zich zelf
heen...’ Tot hoeveel identifikaties noodzaakte deze labyrintische dooltocht hém, die zichzelf verhinderen moest om zichzelf te vinden (zoals Hermes). Telkens weer, in één werk, van werk tot werk, sloeg de ‘weegschaal’ door, naar de ene, de andere kant, en dàn staat het beeld stil, de dirigeerhand verstrakt, - een langgerekte of abrupte dissonant, en de stilte valt in, waarin gezocht wordt naar iets dat nooit werd bezeten - de laatste maatslag is een hartslag.
Wie in Vestdijk enkel de vlijmscherpe analyst in het psychisch laboratorium ziet, een die onaandoenlijk zijn lessen geeft in de anatomie van de menselijke konditie, heeft hem slecht gelezen, slecht gehoord. Koel was de huid van zijn glinsterend pantser, het is waar. Hij, die het uiterste deed om heer en meester (en hoe meesterlijk!) der tegenstellingen te worden, moest zich met het intellekt wapenen tegen het hart, met het wantrouwen tegen de verzoening, met de twijfel tegen vermeende zekerheden, met de eksistentie tegen de providentie, met de duivel tegen een unio mystica. Zo lang ook moest zich voor hem het feitelijke voordoen als het mogelijke en hijzelf ‘met (z)ijn liefde grenz'loos alleen’ blijven, een wachter, in gesprek met zijn dubbelwezen, een wachter die uit lijfsbehoud zijn gemis moest uitbuiten, moest uitmergelen tot op het bot.
Dissonant, tot het einde toe? Zijn laatst gepubliceerde werk, Het proces van Meester Eckhart, verdicht het leven van de veertiende-eeuwse celmonnik Eckhart, mystisch denker over het ondoorgrondelijke, een ketter voor de bloedige jagers. In zijn stervensbiecht laat Vestdijk hem in zijn ondoorbreekbare isolement bekennen: ‘Ik was verstrikt in de woorden, daar is alles mee gezegd, de weerleggingen, de definities, de rusteloze dialektiek der gedachten, waarmee de in de tijdelijkheid verstrikte mens de eeuwigheid poogt te vangen.’ En veel eerder, jaren eerder, besluit de dichter van de Madonna met de valken een van zijn sonnetten aldus: ‘De woorden die gij in uw kerker preekt, o dichter, blijven eenzaam als gijzelf. Maar hoort de nagalm, diep in het steengewelf.’
Wie het lijfelijk spoor van Vestdijk zoekt ziet een schim ontvluchten. Wie zijn schim zoekt hoort woord voor woord zijn stem uit de gewelven, vanuit de bergen van zijn werk. Het diepste van zijn labyrint gaf uitzicht op de sterren.
C.J.E. Dinaux